Leve de grote stad

« Voorgaand artikel | Overzicht | Volgend artikel »

 Gelijke behandeling op een ongelijk speelveld
1 februari 2013

Op 1 december vorig jaar hielden RozeLinks en de Linkerwang een dialoogdag rond de driehoek religie, politiek en homoseksualiteit. Een driehoek onder spanning. Twee casussen stonden centraal: die van een leraar aan een vrijgemaakt-gereformeerde school, ontslagen wegens samenwoning met een man, en die van een ambtenaar, ontslagen wegens de beleden opvatting dat het huwelijk is voorbehouden aan man en vrouw. In casu ging de dag dus over de omgang met de vrijheid van onderwijs en de vrijheid van geweten. Een verslag van Herman Meijer.

We begonnen met een socratisch gesprek om het speelveld te verkennen en te zien wat er op het spel staat. Eerst rond de stelling: een school mag eisen stellen aan de levenswandel van leerkrachten. Het pleidooi voor deze stelling kwam erop neer, dat wanneer docenten op wezenlijke punten afwijken van de grondslagen van de school zij de positie van het bijzonder onderwijs ondermijnen. De grondwet (art. 23) onderkent dit door met zoveel woorden te zeggen dat er – ook zedelijke - eisen kunnen worden gesteld aan het personeel. Bovendien zou het goed voor de identiteitsvorming van leerlingen zijn wanneer op een school een samenhangend geheel van waarden en normen domineert. Het pleidooi tegen deze stelling kwam erop neer, dat de eisen die een school wil stellen aan de levenswandel van leerkrachten een directe relatie met het onderwijs moeten hebben en dat de arbeidsrechtelijke relatie allerlei waarborgen kent die de leraar beschermen tegen willekeur van de kant van het schoolbestuur. Bovendien onderwerpt een Europese richtlijn het argument ‘godsdienst’ in zulke relaties aan precieze beperkingen. Een school die bepaald gedrag van leraren wil uitsluiten behoort dit bij voorbaat in reglement of bij aannemen van de leraar duidelijk te maken. En dan nog dit: wanneer de leraar niet over en vanuit zijn leefsituatie zou mogen spreken is er sprake van inperking van zijn meningsvrijheid.

In de discussie werd onder meer gesignaleerd, dat er ook een botsing gebeurt tussen gemeenschap en individu, tussen gemeenschappelijke en individuele rechten. Bij de individuele rechten zou het in de eerste plaats om de positie van het kind moeten gaan. De gemeenschappelijke rechten zijn evenwel ook grondwettelijk verankerd, elke gemeenschap van ouders heeft recht op onderwijs dat in het verlengde van hun opvoedingsidealen ligt.

In de tweede ronde was de stelling: niemand mag gedwongen worden tegen zijn geweten te handelen. Het pleidooi voor de stelling kwam erop neer dat de vrijheid van geweten een individueel recht is en dat een verwijzing naar de grondwet hier niet voldoet, omdat twee grondrechten op elkaar botsen. De vraag zou dus zijn hoe om te gaan met de grondwet. Lastig, want grondrechten wegen alle even zwaar, maar kunnen botsen. De wet is algemeen van karakter en voorziet dus niet vanzelf in individuele gevallen. En de vrijheid van geweten is weliswaar in de wet verankerd, maar de inhoud van het geweten onttrekt zich juist aan de wet.

Om met deze spanningen om te kunnen gaan is iets extra's nodig dat we niet in de wet kunnen vinden. Er is ook een houding nodig, die uitdrukking geeft aan de wil om als volkomen verschillende mensen of groepen met elkaar in vrede te leven. In het geval van het huwelijk kun je aan de wet voldoen door ervoor te zorgen dat iedereen in elke gemeente in Nederland kan trouwen, en je kan ruimte scheppen voor het geweten, door weigerambtenaren niet te ontslaan.

Tegen dit pleidooi werd onder meer aangevoerd dat het erkennen van gewetensbezwaren om precieze toetsing vraagt (vergelijk het gewetensbezwaar bij militaire dienst). En ook, dat het bij ‘weigerambtenaren’ gaat om mensen die in hun functie de wet behoren uit te voeren. Bovendien is hierbij het gelijkheidsbeginsel in- en expliciet in het geding. Onderscheid maken tussen burgers in de ambtelijke behandeling van aanvragen leidt tot willekeur en vernedering. Er zou zelfs sprake kunnen zijn van een hellend vlak; waarom bij toestaan van het op grond van gewetensbezwaren onderscheid maken tussen hetero en homo niet ook toestaan van onderscheid naar huidskleur of religie? En tenslotte, dat het in eerste instantie accepteren van (bestaande) ‘weigerambtenaren’ door de overheid niet de bedoeling had deze situatie voor de eeuwigheid vast te leggen.

In de discussie kwam de neutraliteit van de staat aan de orde, waarmee de erkenning van godsdienstige bezwaren in strijd zou zijn. Ook werd de vrees herhaald dat toelaten van onderscheid tussen geslachten ander onderscheid zou uitlokken en de vraag opgeworpen wat het wezenlijke verschil is.

Toen kwamen de twee gasten aan het woord die de twee casussen belichaamden. Volgens het principe van de ‘levende bibliotheek’ werden de ‘boeken’ van leraar Renkema en ambtenaar Pijl gelezen. In het geval van school en leraar kwam pijnlijk de fixatie op homoseksualiteit naar voren en de daarmee ingebouwde hypocrisie rond de ‘identiteit’. Het lijkt erop dat in sommige orthodoxe kringen de houding rond homoseksualiteit als een onderscheidend keurmerk geldt. Duran Renkema en de deelnemers achtten het grootste in het geding zijnde belang: dat van de opgroeiende kinderen en het klimaat en de ruimte dat ze krijgen voor het ontwikkelen van hun eigen seksuele identiteit. Wim Pijl maakte duidelijk dat hij de facto geen weigerambtenaar is. Zijn ontslag volgde op een interview in Trouw waarin het hypothetische geval aan de orde was van een verzoek aan hem om twee mannen of twee vrouwen te trouwen. Zou hij zo’n verzoek krijgen, dan zou hij verwijzen naar een collega die dat veel beter zou doen dan hij zelf. Het wezen van het huwelijk is voor hem gegeven met het man en vrouw van Genesis 1. Geregistreerde gelijkgeslachtelijke partnerschappen vindt hij geen probleem. Onderscheid maken in huwelijken op grond van verschil in huidskleur of religie is zijns inziens uit den boze. Hij heeft zulke huwelijken voltrokken.

In de afsluitende discussie werd vastgesteld dat we zeker wijzer waren geworden. In ieder geval was er verdieping van inzicht in verschillende posities gekomen. Wat we konden concluderen was dat de vrijheid van godsdienst ons voor grotere problemen stelt dan de vrijheid van meningsuiting. Hier heeft mee te maken dat individuele rechten gemakkelijker te verdedigen zijn dan gemeenschapsrechten. Om deze laatste draait het veelal bij het stichten van scholen en het bouwen van gebedshuizen.

De meesten van ons waren van mening dat de afgelopen tien jaar in Nederland de diversiteit in het publieke domein eerder is afgenomen dan toegenomen. De strijd rond homoseksualiteit speelt hierin een merkwaardige rol. Aan de ene kant wordt ze genormaliseerd in het huwelijk, en dan met kracht als moderne verworvenheid verdedigd. Aan de andere kant wordt ze met even grote kracht als een samenlevingsmodel verworpen en dan als de grens van de orthodoxie op afstand gehouden. De uitkomst lijkt te zijn: homoseksualiteit mag zichtbaar zijn op voorwaarde dat ze vooral niet opvalt – dus ‘gewoon’ is. Tegelijkertijd lijkt alles wat zichtbaar godsdienstig is op bedenkelijke wijze ‘ongewoon’ gevonden te worden.

Een belangrijke conclusie uit de bijeenkomst was dat we in deze ‘ontmoeting van minderheden’ een sterke behoefte voelden aan een weldoordacht en verdedigbaar idee van een plurale maatschappij. We moeten kennelijk een bijdetijds pluralisme formuleren, dat is opgewassen tegen de druk van een eendimensionale opvatting van wat modern, verlicht en dus aanvaardbaar is.

Dit artikel verscheen in magazine De Linker Wang