Leve de grote stad

« Voorgaand artikel | Overzicht | Volgend artikel »

 Waar bemoeien we ons mee?
3 november 1999

Sociaal Investeren: Hart van de Rotterdamse Wijkaanpak

Een Sterke Stad met "Wijken van Waarde, dat doel heeft de Rotterdamse gemeenteraad zich gesteld in de "Stedelijke Visie 2010: Rotterdam op koers". De Raad geeft hiermee blijk van een optimistische visie op de stad als een plaats waar vooruitgang mogelijk is.

De Wijkaanpak, onze interpretatie en toespitsing van het Grote-Stedenbeleid, is daarbij een essentieel instrument. Wijkaanpak is werken vanuit de vragen die opkomen vanuit een concreet en hanteerbaar schaalniveau. De wijk is hier een bijzondere plaats, een vindplaats van mensen en mogelijkheden; wellicht ook een broedplaats, waar dingen tot wasdom kun-nen komen. De wijk is het niveau waarop bewoners en ondernemers elkaar kunnen vinden in een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor hun directe omgeving.
We kunnen wat dat betreft bogen op een rijke traditie. Met de stadsvernieuwing heeft Rotterdam in de afgelopen decennia belangrijke ervaring opgedaan in decentraal werken. Ze heeft naast het materieel resultaat van opgeknapte buurten en wijken ook veel organisatori-sche winst opgeleverd. En dan het Opzoomeren, die prachtige uitvinding, aanvankelijk ge-start als een incident waarbij enkele bewoners hun straat zelf onder handen namen, en die inmiddels is uitgegroeid tot een beweging waarin een diversiteit aan activiteiten tot ont-plooiing komt. De aandacht voor de delen binnen het geheel heeft bovendien ook formeel vorm gekregen in de elf deelgemeenten. Als partners en soms als tegenspelers geven ze met het centraal bestuur vorm aan de stad, gebruikmakend van hun schaalvoordelen.

Deze lijn van gebiedsgericht werken zetten we voort met de Wijkaanpak. Dat gebeurt vanuit een in hoge mate praktische instelling, inderdaad door aan te pakken, maar met de uitdrukkelijke bedoeling om al werkende te leren. En om dat leerproces te versnellen, te ver-diepen, schakelen we alle beschikbare deskundigheid in, de kennis en ervaring van burgers en die van professionele adviseurs. Liefst werken we dan met veldonderzoekers, mensen die opereren op het snijvlak van theorie en praktijk, die de buurten en bewoners in kwestie heb-ben leren kennen. Zij leren ons dat langdurig sociaal investeren nodig is om de stad verder te brengen; dat er geïnvesteerd moet worden in mensen en in hun onderlinge relaties. Sociaal investeren met het oog op structurele, duurzame effecten voor stad en bevolking, dat is de kern van de Wijkaanpak en het hart van de Stedelijke Visie.

In de Wijkaanpak komen de drie pijlers van stedelijke vernieuwing bij elkaar: de ruimtelijke, de economische en de sociale. Hij berust op een aantal principes, waarvan ik er hier zeven zal
Wijkaanpakprincipe 1 luidt investeren in het hart van Rotterdam. Wat betekent dat nu voor ons? Het betekent uitgaan van de mensen die de stad bewonen: hun mogelijkheden, ambi-ties en inzichten.
Mogelijkheden staan voor het financieel, sociaal en cultureel kapitaal dat die bewoners vertegenwoordigen, dat wat ze hebben verworven in hun opvoeding, hebben meegekregen van hun ouders, van het leven, wat ze door scholing of op welke wijze dan ook aan zichzelf hebben toegevoegd. Dat kapitaal moet worden benut; het is wat we in handen hebben om de stad beter, mooier, prettiger te maken.

Ambities, dat wat de mensen met hun kapitaal willen doen, hun eigen wensen om het be-staan aangenamer en rijker te maken, hun wil om vooruit te komen; de Wijkaanpak moet er-voor open staan, erop bouwen met stimulering en vormgeving, zoveel mogelijk via de weg die zij zelf willen en kunnen bewandelen.

Ten slotte de inzichten die mensen hebben. Men wenst niet alleen iets voor zichzelf, maar kijkt ook naar de samenhang der dingen. Dit gebeurt op basis van ieders inzicht in zijn leefsi-tuatie, in zijn woonomgeving en hoe die moet worden vormgegeven, in de betekenis die men voor anderen heeft en anderen voor hem of haar hebben. Kortom: de inzichten die het behoren tot een gemeenschap met zich meebrengt. Dit eerste principe houdt dus in mensen ook als staatsburgers serieus nemen, wat meer is dan als cliënt of consument.

Mogelijkheden, ambities en inzichten van de Rotterdammers. Dat zijn de voornaamste bouw-stenen voor onze Wijkaanpak. Natuurlijk hebben deze drie factoren tegenpolen. Tegenover mogelijkheden staan tekortkomingen, gemis van werktuigen die men behoeft maar niet voor handen heeft. Tegenover ambities, tegenover de verwezenlijking ervan, staan hinder-palen. Daaronder vallen, helaas, ook sommige overheidsmaatregelen. Bijvoorbeeld knellen-de regelgeving die initiatieven hindert, of slecht geïntegreerd beleid dat contraproductief uit-werkt. En tegenover inzichten in hoe het zou moeten, staan uiteraard ook problemen op de weg daarnaar toe. Maar die problemen willen we per se niet in hun exclusiviteit beschou-wen. Het gaat om de samenhang van problemen en kansen. Hierin schuilen de oplossingen. En vaak zijn het weer de mensen zelf die dit verband van probleem en oplossing kunnen aan-dragen.

Mogelijkheden, ambities en inzichten. Ze verschillen per individu, per groep en per gebied en daarmee kom ik op Wijkaanpakprincipe nummer 2. Rotterdam richt zich niet op het wegwerken van de verschillen die individuen, groepen en gebieden vertonen ten opzichte van elkaar en van het gemiddelde. Wijkaanpak is méér dan het opheffen van achterstanden. De basis is sociaal investeren volgens de definitie van Jan Willem Duyvendak en Godfried Engbertsen, twee van die praktijkgerichte onderzoekers waarnaar ik mijn inleiding verwees. Zij definiëren sociaal investeren als het bestrijden van achterstanden door te investeren in projecten en voorzieningen die sociale stijging en emancipatie mogelijk maken. Met die in-valshoek zijn onderscheidende kenmerken van individuen, groepen en gebieden juist een vruchtbare bodem voor de ontwikkeling van een kansenstructuur. Het benutten van de kracht van de verschillen - waaronder verschillen in mogelijkheden en inzichten - leidt tot een structuur waarin ambities realiseerbaar zijn.

Cultuur brengt zulke onderscheidende kenmerken met zich mee. Culturele expressie als element van eigenwaarde, is het derde principe. Wil de Wijkaanpak succesvol zijn, dan moet hij oog hebben voor wat de inwoners in cultureel opzicht meebrengen. Van gewoonten en tra-dities tot verhalen en muziek, tot ambacht en kunst. Neem verschillen in tradities. Veel mensen met een Marokkaanse of Turkse achtergrond zijn grootgebracht met drie waarden waarmee ze zich onderscheiden van de meeste autochtonen. Dat is ten eerste respect voor ouderen, ten tweede aandacht (tijd nemen) voor elkaar en ten derde gastvrijheid. Deze drie nemen op de Turkse en Marokkaanse waardenschaal een dominantere plaats in dan op de Nederlandse. Positieve waarden, dunkt mij. Toch hoor ik ze zelden als een voordeel noemen, als iets waaraan we in de samenleving wat kunnen hebben. Zou het niet een uitdaging zijn om daarover na te denken, om te kijken of die waarden in deze maatschappij - die anders in elkaar zit - betekenis kunnen hebben en vrucht kunnen dragen? Vergelijkbare vragen zijn te stellen bij de andere genoemde cultuuruitingen: muziek, verhalen, kunst, ambachten. Ruimte bieden aan studies naar de winst die te halen is uit de veelkleurigheid van Rotter-dam, ruimte bieden aan initiatieven om dergelijke winstkansen te benutten, ook dat zijn op-gaven voor de Wijkaanpak.

Een sprekend voorbeeld in dit verband wil ik u niet onthouden. In het Oude Noorden heeft de Marokkaanse gemeenschap een fontein aan de wijk geschonken. Helemaal uitgevoerd in prachtige mozaïek, in de kunststijl van Fez. Een waar Marokkaans juweel en iedereen vindt hem prachtig, een aanwinst voor de buurt, voor het plein waarop hij nu pronkt. De dag van de onthulling zal mij bijblijven. Marokkaanse wijkbewoners stonden erbij met tranen in de ogen, van ontroering en van trots. Deze fontein is het bewijs en de erkenning tegelijkertijd van wat de Marokkaanse cultuur kan voortbrengen. En net zoals in Marokkaanse dorpen ge-woon is, zie ik nu rond die fontein Marokkaanse vrouwen zitten. Een trefpunt in de buurt is het geworden. Daarmee is iets gecreëerd waarmee een groot aantal bewoners een band heb-ben, iets waarin zij zichzelf terugvinden, iets wat bij henzelf hoort en wat ook door anderen wordt gewaardeerd. Door deze waardering van anderen stijgen zij ook zelf in waarde.

Een geheel ander voorbeeld van culturele erkenning levert een van onze regionale oplei-dingscentra, het Albedacollege. Hier is men bezig met opleidingen voor 'zwarte' kappers, traditionele hout-, steen- en metaalbewerking in Marokkaanse trant en bij de bakkersopleiding ook met het bakken van Turks en Marokkaans brood en banket.

Het aansluiten bij en het versterken en gebruiken van sociale netwerken om vooruitgang te boeken. Dat is een vierde Wijkaanpakprincipe. De waarde van zo'n netwerk laat Joke van der Zwaard ons zien. Zij verrichte onderzoek naar hoe vrouwen met lage inkomens in Rotter-dam leven en overleven en geeft inzicht in hun pogingen om het huishouden op orde te krijgen en tegelijkertijd voldoende inkomen te verwerven om dat huishouden draaiende te hou-den en vooruit te brengen. "Met hulp van vriendinnen" is de veelzeggende titel van haar on-derzoek, waarmee zij de richting van haar conclusies verraadt. Zo blijkt het sociale netwerk, met name de ervaringen en ups van andere vrouwen die hieruit worden gegenereerd, vaak effectiever dan de hulp van officiële instanties. Sterker nog, op zich slimme en goed bedoelde beleidsmaatregelen kunnen elkaar tegenwerken door gebrek aan afstemming van regels en instanties. De welbekende armoedeval is slechts één voorbeeld daarvan. Het gaat om het bi-zarre verschijnsel dat een kleine inkomensstijging de absolute welvaartspositie van mensen juist negatief beïnvloedt. Vervuilers van bijvoorbeeld Melkertbanen zien zich vaak in deze fuik gedreven, aanvaarding van de baan blijkt dan gepaard te gaan met het verlies van subsi-dies en ondersteunende voorzieningen. De schuldenproblematiek blijft bestaan en door-stroomperspectieven ontbreken.

Er zijn uiteraard voorzieningen die wel zonder meer goed werken. Zo classificeert Van der Zwaard - op grond van haar onderzoeksinterviews - de Rotterdampas als een 'fantastische uitvinding'. De Rotterdampas geeft kortingen op onder andere abonnementen en entreeprij-zen voor culturele en recreatieve voorzieningen. Wie op of onder de grens van een mini-muminkomen zit, krijgt de pas tegen een gereduceerd tarief. Hiermee wordt de drempel naar een rijker maatschappelijk en cultureel leven verlaagd, waartoe zij anders om financiële re-denen moeilijk toegang krijgen. Ook daarachter schuilt een principiële keuze. We willen geen armoedebeleid, maar een beleid dat gericht is op bestrijding van armoede én van sociaal isolement.

Eenzelfde 'instap- en opstapfunctie' kunnen bibliotheken vervullen wanneer zij hun tra-ditionele rol als 'boekenuitlener' verruimen. Met haar vele filialen kan de Rotterdamse bibli-otheek worden tot een spin in het ontwikkelingsweb: wijkeducatoria waar je leert om te gaan met computers ook als je niet over een eigen exemplaar beschikt, waar gegevens en middelen voor handen zijn om aan je eigen carrière te werken. Leer- en faciliteitencentra dus. De Rotterdamse bibliotheek werkt al aan een dergelijke functieverbreding, een eerste wijkeducatorium is onlangs geopend en spoedig zullen er meer volgen.
Cursussen Nederlandse taal - aan de andere kant - moeten in plaats van verbreden juist meer toespitsen, meer rekening houden met specifieke carrièrewensen. Voor verschillende beroepsperspectieven is immers verschillende taalbeheersing nodig, tot aan vakjargon. Taal-aanbod op maat dus.

Uit de bevindingen van Van der Zwaard is ook een volgend Wijkaanpakprincipe te distille-ren. Ik doel op het belang van een op wederzijds profijt gerichte benadering; de zodanige ver-binding van maatregelen dat het vermogen van de bevolking om uiteindelijk op eigen kracht verder te komen, groeit. De uitdaging is hier om het rendement van sectorale inspanningen en investeringen te laten uitwerken op andere sectoren. Enkele voorbeelden. "Met hulp van vriendinnen" toont het belang van sociale relaties bij het vinden van werk. Het is dan ook zaak om het ontstaan en het verduurzamen van dergelijke relaties te bevorderen: sociale in-vesteringen ook omwille van werkgelegenheid en economie. De wijkeconomie biedt daartoe kansen. Meer banen staat gelijk aan meer koopkracht, waardoor ook lokale ondernemers profiteren van de tewerkstelling van buurtbewoners in hun bedrijf. De idee van wederzijds profijt moet een vanzelfsprekende denkwijze worden. Met een goede sociale organisatie kan de in wijken aanwezige koopkracht worden ingezet voor het inkomen van anderen in die wijken. De gemeente en de deelgemeenten kunnen daaraan bijdragen met een gericht aan-bestedingsbeleid. Zo kunnen zij de verstrekking van opdrachten verbinden aan de voor-waarde dat 'werk met werk' wordt gemaakt door werklozen uit de buurt bij de uitvoering in te zetten. En omgekeerd kunnen sociale en culturele activiteiten op hun economische moge-lijkheden worden beschouwd. Kan hulpverlening tot betaald werk leiden? Zijn kunstzinnige en ambachtelijke producten verhandelbaar?

Zoals 'sociaal' en 'economie' aan elkaar kunnen en moeten worden verbonden, zo moeten ook de sociale implicaties voor de 'ruimte' in beleid worden meeontwerpen. Woon- en leef-omgevingen die meegroeien met de ambities van bewoners. Bijvoorbeeld de ambitie om in de eigen wijk te blijven wonen, om er een wooncarrière te kunnen maken. Want vaak is on-tevredenheid over de buurt niet het voornaamste verhuismotief, maar ontevredenheid over de woning zelf en gebrek aan beter in die buurt. In het bieden van meer diversiteit in woning-typen en woonmilieus ligt een deel van de oplossing. Maar er is meer creativiteit nodig om in de behoeften te kunnen voorzien. Combinaties van wonen en werken bijvoorbeeld. Wonin-gen met ingebouwde ateliers, praktijk of kantoor aan huis. Dat stimuleert bovendien de be-drijvigheid en levendigheid in de buurt.

Gekeken moet ook worden naar de veranderbaarheid van woningen, naar hun aanpasbaarheid, hun mogelijkheden om zich meer te voegen naar nieuwe wensen en behoeften van hun bewoners. Hoe veranderbaar is de woning? Dat is op de eerste plaats een vraag in de richting van corporaties. Maar ook de verkoop van huurwoningen kan antwoorden op nieuwe be-hoeften bieden. Is daarmee de gewenste aanbouw, verbouw en samenvoeging te realiseren? Kunnen mensen dan wel voor hun buurt behouden blijven? Als die vragen met 'ja' beant-woord kunnen worden, dan moet het volkshuisvestingbeleid ook daarop gericht zijn.

Aandacht voor de sociale kant van het ruimtelijk beleid betreft evenzeer de kwestie van veiligheid. Een goede inrichting en een goed beheer en gebruik van de openbare ruimte zijn zulke essentiële schakels in wijkveiligheid dat daar eigenlijk nooit genoeg uitvindingen voor te bedenken zijn. Ik noem er enkele waar we in Rotterdam bijzonder trots op zijn: Duimdrop en Thuis op Straat, projecten waarin kinderen en tieners - met ondersteuning van jongeren-werkers - sport- en spelactiviteiten organiseren. In de vormgeving van deze activiteiten wor-den afspraken over de onderlinge omgang en het beheer meegenomen. Zo krijgen de jonge-ren een eigen plek in de wijk en leren ze tegelijkertijd ongehinderd en onhinderlijk gebruik te maken van de schaars beschikbare openbare ruimte. En - opnieuw - de Opzoomeracties en diverse vormen van zelfbeheer, waarmee buurtbewoners een deel van het opknappen en het onderhoud van hun straat of plein op zich nemen. Stuk voor stuk initiatieven van en met burgers die hun verantwoordelijkheid voor de openbare ruimte vergroot.

Verantwoordelijkheidszin gedijt het beste in een stelsel van basale omgangsvormen. Daar-over zouden we afspraken moeten hebben. We hebben behoefte aan iets als een stadsetiquette. De stad is een mengelmoes van mensen met verschillende belevingen en "wensen die zich een positie moeten zien te verwerven in een beperkte ruimte. Dat brengt onherroepe-lijk spanningen met zich mee. Maar die spanningen zijn hanteerbaar. Een beperkt aantal ge-respecteerde regels voor het publiek domein zou moeten volstaan. Het komt neer op reke-ning houden met elkaars tekortkomingen en behoeften, rekening houden met elkaars 'an-ders zijn'. Ik denk aan simpele dingen als nadenken over waar je je fiets of auto parkeert zodat rolstoelen en kinderwagens er ook nog langs kunnen, meer hoffelijkheid tegenover ouderen, een schone stad ook jouw zorg laten zijn. Kortom: iets meer elegantie in het onderling ver-keer.
In het verlengde van deze gedachten past een project als 'Hoezo Crimineel?', waarmee een aantal scholen is gestart. Met een speciaal ontwikkeld lespakket confronteert het project tie-ners met de gevolgen van crimineel of vandalistisch gedrag voor henzelf en voor anderen. Het project zou wat mij betreft in heel Rotterdam - en daarbuiten - mogen worden terugge-vonden.

Over naar Wijkaanpakprincipe 6: het idee van de stad in de wijk. Dat idee heeft voor mij twee invalshoeken. In de eerste plaats 'op wijkniveau waar mogelijk, op stedelijk niveau waar no-dig', in de tweede plaats 'de voelbaarheid van de stad in wijken'.
Met het eerste bedoel ik dat gebiedsgericht - de basis van de Wijkaanpak - iets anders is dan gebiedsgebonden. Stadswijken zijn geen dorpen en moeten dat ook niet worden. Een aantal grotestadsproblemen blijkt inderdaad in sommige wijken hardnekkiger dan in andere en daar kunnen specifieke, lokale oorzaken aan ten grondslag liggen. De wijk is dan het meest hanteerbare schaalniveau omdat het de mogelijkheid van maatwerk biedt. Maar niet alles wat in een bepaalde buurt aan problemen ligt, kan ook ter plaatse worden opgelost. Waar sprake is van 'overlopende' problematiek, waar ontwikkelingen in het ene gebied een positieve of negatieve invloed hebben op andere gebieden, wordt onder centraal stedelijke regie bijgestuurd. Met nadruk op bijsturen, want het gaat ook dan om een samenspel tussen wijkorganisaties en stedelijke organisaties, tussen gemeentebestuur en deelgemeentebestuur, tussen de ambtenaren van gemeentelijke diensten en die van deelgemeenten. Nodig blijft het "schakelen tussen schalen", om de visitatiecommissie voor het Grote-Stedenbeleid te citeren.

Voor een soepele schakeling zijn organen nodig met overzicht en met het vermogen om hun kennis zo nodig naar wijkniveau. Rotterdam heeft er enkele. Het Kenniscentrum Sociaal In-vesteren bijvoorbeeld, dat informatie over projecten in de hele stad verzamelt zodat opgeda-ne ervaring voor toepassing elders beschikbaar komt. Voor een dergelijke export van 'best practices' doen we natuurlijk ook een beroep op expertise verkregen uit de stadsvernieu-wing, op organisaties die hun wortels in die periode hebben en dus beschikken over een gro-te kennis van zaken ten aanzien van wijkopbouw. Verder steunen we op de lokale ervaringen van gebiedsmanagers, de in wijken opererende projectleiders Sociaal Investeren en de wijk-economen. In een degelijke stedelijke overlegstructuur integreren ze hun informatie over de stadsdelen tot een kennisbron waaruit dankbaar wordt geput bij het denken over de ontwik-keling van de stad als geheel.

Soepel schakelen tussen schalen vereist ook aanpassing van de gemeentelijke organisatie. Uitgaan van de vraag betekent niet alleen ontkokering van sectordiensten, maar in veel ge-vallen decentralisatie van het aanbod. Drie van de vier sociaal-maatschappelijke diensten, met name de dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheid, de Dienst Stedelijk Onderwijs en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst zijn in Rotterdam vooral stedelijk georiënteerd. Zij heb-ben de in wijken gevraagde oplossingen soms wel in huis, maar niet op de gevraagde maat en de gewenste plek. Die oplossingen zouden in een nieuw vraag en gebiedsgeoriënteerd ver-band moeten worden hervonden - en soms zijn simpelweg geheel nieuwe benaderingen ge-wenst.

Een goed voorbeeld van geslaagde toepassing van dit principe levert de opvang van dak-en thuislozen en drugsverslaafden. Her en der in de stad zijn de gebruikersruimten en de dag- en nachtopvanghuizen te vinden, die gestalte hebben gekregen in samenspraak met de buurt en de deelgemeente. Een convenant als de formele kant en een vaak enthousiaste groep buurtbewoners die optreden als materiële borg voor een goede relatie met de omgeving: dat is het resultaat.

Nu de tweede invalshoek voor 'de stad in de wijk': de noodzaak om het stadsgevoel, de Stads-beleving in de wijken in te bouwen. Ook voor de behoefte aan en het belang van die stadsbe-leving vinden we een vingerwijzing in het onderzoekswerk van Van der Zwaard. Ze heeft het over buurtmoeders - vrouwen die tot taak hebben contact te leggen tussen school en thuis, andere moeders met name, en wel in de vorm van betaald werk. Het zijn in het algemeen sterke vrouwen, die uit hun werk veel kennis en bevrediging putten. Ze hebben echter vaak de wens om hun werk ook eens in een andere buurt dan de eigen te mogen doen. De wijk uit, iets meer van de stad zien, minder op de vingers gekeken of thuis aangeklampt worden. Daar zouden ze mee gebaat zijn.

Stadsbeleving wordt versterkt door de aanwezigheid van voorzieningen met stedelijke bete-kenis. Wonen, leven in een grote stad als Rotterdam is voor veel mensen een bewuste keuze. Het is kiezen voor een zekere drukte en spanning, voor dynamiek, voor het onder handbe-reik hebben van een rijke sortering aan winkels, recreatieve mogelijkheden en culturele acti-viteiten. Zulke mooie dingen moeten niet tot het stadscentrum beperkt zijn. Ook in de wij-ken daarbuiten moet de stad voelbaar zijn.

Op Zuid kwam het hard aan toen het voortgezet onderwijs uit de oude wijken verdween en het was een pijnlijk moment toen ook de laatste bioscoop er de deur dichtdeed. Voor de wijken zijn het meer dan economische aderlatingen. Het zijn verliezen die voelen als een achterstelling, alsof je omgeving in rang en belang wordt teruggezet. Omgekeerd is het mooi als de wijk waar je woont bekend is vanwege een groot stadion, een belangrijk ziekenhuis, een gevarieerde winkelstraat of een drukbezocht theater. Bij stedelijke planning moeten we rekening met die behoefte houden; nagaan of een voorziening per se in het stadscentrum moet worden geplaatst, of dat ene culturele evenement, dat grote festival juist daar moet worden georganiseerd, of misschien toch iets verderop, simpelweg omdat een wijk juist dat extraatje aan Stadsbeleving gebruiken kan. Ook daar werken we met de Wijkaanpak aan. Meeliften, spin-off genereren, alle stadsdelen mee laten profiteren van het goede, het boei-ende, het mooie dat de stad te bieden heeft.
De benoeming van Rotterdam tot Culturele Hoofdstad in 2001 bijvoorbeeld, biedt unieke aanleidingen, unieke kansen om de wijken rondom het stadscentrum een culturele impuls te geven. Er wordt her en der stevig op geanticipeerd. De ambities zijn terug te vinden in de in-vesteringsplannen van een aantal Wijkaanpakgebieden.

Investeren in het hart van Rotterdam beslaat dus nogal wat. Hoe denken we dat nu met Wijkaanpak te realiseren. Wijkaanpakprincipe nummer 7, ten slotte, gaat dan ook over orga-nisatie, over de rol van de overheid en die van burgers, het maatschappelijk middenveld en het bedrijfsleven. Tussen maakbaarheid en laissez-faire, daar bevindt zich onze positie; oftewel, in een overwogen mengeling van bemoeien en niet-bemoeien. Waar bemoeit de overheid zich mee? Deze vraag is altijd op haar plaats.

Welnu, de overheid, dat kunnen we eenvoudig vaststellen, is zich de laatste den jaar met steeds meer facetten van het samenleven in de stad gaan bemoeien en die bemoeienis is steeds ingrijpender geworden; dit in weerwil van de neiging tot terugtreden op veel andere terreinen. Die bemoeienis is te rechtvaardigen omdat het samenleven in Rotterdam, in onze wijken en buurten, niet meer zo vanzelfsprekend is als het ooit was. Dit heeft alles te maken met voortgaande immigratie in de stad, met nieuwkomers die zich moeten zien in te passen, én met individualisering. De diversiteit aan culturen en leefstijlen die deze trends veroorza-ken verrijken Rotterdam, maar maken het leven hier ook complexer. Samenleven blijkt een kunst die geleerd moet worden. Op beide vlakken, dat van het rondkomen en vooruitkomen (de voorspoed) en dat van het samenleven, wil ik de bemoeienis van de gemeentelijke over-heid typeren als het 'faciliteren van vooruitgang' - een precieze aanduiding tussen maak-baarheid en laissez-faire.

Faciliteren is noch dirigeren - het overnemen van verantwoordelijkheden, noch de dingen op hun beloop laten. Faciliteren is de instrumenten, de mogelijkheden bieden. Het is inspe-len op vragen en zo deze nog versluierd zijn, helpen ze te articuleren. René Diekstra reikt ons daar een middel voor aan: het taakanalysemodel.

Het model begint met de vraag voor welke taken de mensen staan met wie we te maken hebben. Individuele taken van bijvoorbeeld de bijstandsmoeder of de werkloze, maar ook groepstaken als die van een groep jongeren. Wat wordt nu in maatschappelijk opzicht van deze individuen of groepen verwacht? Wat komt er op hen af? Vaak is sprake van een combi-natie van vele maatschappelijke taken: het huishouden op orde brengen en houden, inko-men verwerven, zich voorbereiden en handhaven op de arbeidsmarkt, deze of gene rol spe-len in het maatschappelijk verkeer.

De volgende vraag is of mensen voldoende zijn toegerust om die taken adequaat uit te voe-ren. Welke instrumenten hebben ze, welke kennis, welke mogelijkheden, welke sociale net-werken? De vergelijking van de antwoorden op beide vragen, geeft inzicht in de eventuele onbalans tussen wat gevraagd wordt, de maatschappelijke verplichtingen, en anderzijds de vermogens van individuen en groepen om aan die verplichtingen te voldoen. En dat levert weer inzicht in een eventueel tekortschieten in het aanbod van overheidsinstanties en priva-te (hulp)instellingen. Zo kan het model ook dienen tot een eerlijker verhouding van over-heid en burgers.

Systematisch gebruik van het model legt de grondslag voor een sociaal programma dat werkt. Dat wil zeggen een pakket van maatregelen dat mensen niet kleineert, of hen blijvend afhankelijk maakt, maar hun eigen vermogens versterkt, hen toerust voor hun taken: empo-werment. We zullen ontdekken dat we verzorgingsarrangementen moeten ombouwen tot emancipatieinstrumenten. Dat we pogingen om 'over te nemen' moeten verlaten en in plaats daarvan wegen moeten vinden om mensen bij te staan in hun eigen pogingen om vooruit te komen. Veelal zal het nodig blijken om verantwoordelijkheden anders neer te leggen. Van bemoeien naar niet-bemoeien, van sturen naar steunen.

Ook hiervan heb ik een goed voorbeeld. In twee Rotterdamse deelgemeenten is een project gestart om Turkse en Marokkaanse jongeren te sterken in hun streven naar werk. En dat pro-ject - Hedef, of Het Doel - loopt heel erg goed. Dat maakt nieuwsgierig naar de vraag wat nu dit succes veroorzaakt. Bij een nadere bestudering van het project valt op dat degenen die de jongeren begeleiden zelf ook Turks of Marokkaans zijn. En als je naar het effect daarvan kijkt, dan moet je stellen dat juist die gemeenschappelijkheid een directe benadering mogelijk maakt. Zo onontkoombaar, zo op de huid zittend, zo tot de kern doordringend, dat lukt de reguliere arbeidsvoorziening niet. Het kan niet anders dan het succes schuilt in de wederzijd-se herkenning van werkers en cliënten. Het succes is bovendien mede te danken aan een le-vendige relatie met Marokkaanse en Turkse zelforganisaties; dezen zien het ook als hun pro-ject, hun verantwoordelijkheid. Het is een project dat weliswaar zijn oorsprong bij de over-heid heeft, maar dat door een andere toedeling van verantwoordelijkheden en een volwassener verhouding tot de 'doelgroep' succes heeft.

Meer in het algemeen kunnen we leren dat het loont om vertrouwen te schenken aan groe-pen en initiatiefrijke particulieren en dat het elders leggen van verantwoordelijkheid men-sen en organisaties kan doen groeien.

En ten slotte, waar het gaat om niet-bemoeien: tegen alle gemak in waarmee men 'normen en waarden' in de mond neemt, durf ik de stelling aan dat de overheid zich niet moet be-moeien met de waarden waarin mensen geloven. Dit meen ik niet zozeer uit een overweging van moraal alswel van verstand. Aan het waardenstelsel waarmee mensen zijn grootgewor-den, aan het gewicht dat ze toekennen aan 'vrijheid', 'eer', 'respect', 'gelijkheid', 'autonomie', of'gastvrijheid' - verandert in de jaren des verstands niet veel meer. Het is ondoenlijk, zo niet ongewenst, te proberen daarin verandering te brengen; zeker door de overheid. En zo ze dit al zou wensen, vanuit welke waardenschaal zou zij zo'n poging moeten wagen? Echter, met de normen, althans met die welke moeten gelden in het publiek domein, daarmee hebben we ons zeker te bemoeien - maar dat heb ik onder het motto 'stadsetiquette' al beweerd.

Tien jaar is de planhorizon voor de Stedelijke Visie die we net als onze 24 collega-Grote Ste-den hebben neergelegd bij het Rijk. Tien jaar zullen we dit beleid zeker moeten volhouden. Tien jaar is niet eens veel, als we tot ons laten doordringen waar Rotterdam nu staat, waar de stad in sociaal en economisch opzicht aan toe is. De sociale processen waar we ons op richten zijn een zaak van lange adem en dat kunnen we maar beter beseffen. Liever geduldig werken met een gezonde scepsis dan met de soort verwachting die opbrandt als een strovuur.

Met de Wijkaanpak, met deze benadering van vernieuwing en verbetering - daarvan ben ik overtuigd - hebben we de goede lijn te pakken. Om deze lijn te kunnen volhouden zal déze gemeenteraad en dit College van Burgemeester en Wethouders, zich de nodige middelen moeten verschaffen, en bovendien aan de voorwaarden moeten werken waarmee onze op-volgers de lijn kunnen voortzetten. Daaronder vallen plannen, beleidskaders, beleidsinstru-menten, en natuurlijk ook geld. En wij zullen, waar wij nog onvoldoende geld hebben, zon-der enige terughoudendheid aan het Rijk vragen om bij te springen. Maar niet alleen aan het Rijk, ook aan partijen als woningcorporaties, investeerders, ondernemingen die hun sociale gezicht willen laten zien. Wij zullen niet aarzelen alle wegen te bewandelen om dat geld bin-nen te halen.

Ik eindig met een observatie en een oproep. In het voorgaande is de sociale pijler benoemd als het hart van de Stedelijke Visie en het hart van de Wijkaanpak. Nu is de sociale pijler niet hetzelfde als de 'sociale sector', maar deze is er wel een heel belangrijke factor. Ik doel op het welzijnswerk, het opbouwwerk, de dienst Sociale Zaken &. Werkgelegenheid, maar ook op het onderwijs en de gezondheidszorg. Mijn observatie is dat het deze sector moeilijk valt om de dingen te kwantificeren. Vragen als: hoeveel is daarvoor nodig, wat zou dat in totaal bete-kenen, hoe groot is die opgave? stuiten op gebrek aan kennis, zoniet op totaal onbegrip. Daar moeten we overheen groeien. Als het ernst is met dit beleid, dan moet er ook door de sociale sector planmatiger geopereerd worden. En dan zal men dus - ook! - moeten denken in volumes en periodes en aantallen. Dus luidt mijn oproep aan de sector:
laat maar zien wat het kost om in de hele stad buurtmoeders te hebben; zeg maar wat er nodig is als we alle pleinen goed beheerd willen hebben; laat maar zien hoeveel jaar en hoeveel inspanning het kost om met het onderwijs landelijk peil te halen. Daar helpt u niet alleen het gemeentebestuur mee, maar, hoop ik, ook de bewoners voor wier belangen dat bestuur er is.

Dit essay is een bewerking van de speech van ir. Herman Meijer, uitgesproken tijdens het op 3 november 1999 gehouden congres Wijkaanpak: het Grote-Stedenbeleid in Rotterdam.
Programmabureau Wijkaanpak
dienst Stedebouw en Volkshuisvesting
Postbus 6699
3002 AR Rotterdam
Telefoon (010) 489 5380
Fax (010) 489 7231
E-mail: Wijkaanpak@dsv.rotterdam.nl