Leve de grote stad
« Voorgaand artikel |
Overzicht
| Volgend artikel »
Bij wijze van Politiek Testament
25 februari 2002
Na twaalf jaar deel te zijn geweest van het openbaar bestuur, vier als gewoon raadslid en acht als wethouder, vind ik het goed om wat opgedane ervaringen en inzichten op te schrijven.
De vier jaren dat ik met Robbert van der Vos de fractie van Links Rotterdam, later GroenLinks, vormde bezie ik nog altijd met genoegen. Wij vonden dat we ‘kwaliteitsoppositie’ voerden en gelukkig vonden anderen dat ook. De Raad bleek een podium waar argumenten telden en niet alleen de macht van het getal. Ook het college kon luisteren. We hebben veel moties ingediend die werden aangenomen. We konden coalities sluiten met leden van de oppositie, D66 met name, maar soms ook van de PvdA, het CDA en zelfs de VVD. Er waren mooie debatten ; over de Heijplaat die niet gesloopt werd; over bruggen, de Erasmusbrug en De Hef; over verzuiling en emancipatie; over het vliegveld; over het dempen van de Zalmhaven.
En er was extreem rechts, toen nog met twee vertegenwoordigers. Het raadslid van de CD maakte het vaak bonter dan dat van de CP, al gaven hun partijen het omgekeerde beeld. Het leek ons zaak om waar mogelijk de grens te trekken tussen de wereld van xenofobie en racisme enerzijds en die van de open en tolerante samenleving anderzijds. Er moest ook inhoudelijk op hun uitingen en gedachtegoed worden ingegaan, zodat de democratische partijen verenigd konden worden op de expressie en verdediging van de waarden die in het geding waren. Het humane gehalte van de stedelijke samenleving, daar ging het om. In een aantal plenaire Raadsdebatten en telkenjare met de algemene beschouwingen ging het inderdaad zo toe.
En ook waren er de kritische confrontaties met de burgemeester. In het debat over het Rivoli-debakel eisten D66 en wij zijn aftreden, maar dit hoefde niet van de rest van de Raad. En er was de aanvaring over de "1100 Turken die op één adres woonden" – een bewering die ondanks precieze naspeuring nimmer gestaafd werd. Ook dit debat liep met een sisser af.
Dat GroenLinks, met een fractie van drie leden, bij de onderhandelingen over het college in 1994 een wethouder mocht leveren, had zeker te maken met waardering voor onze bijdrage in de voorafgaande Raadsperiode. Voor onze partij had de bereidheid om aan een college deel te nemen ook te maken met de groei van extreem-rechts tot zes zetels in totaal. Een breed democratisch front leek op zijn plaats.
Bij de onderhandelingen mochten Bea Kruse en ik niettemin een week op de gang staan, terwijl de grote mensen zaken deden. VVD en CDA twijfelden erg aan onze geschiktheid. Toch kwam het nog goed. Er waren geen inhoudelijke onoverkomelijkheden gebleken en formateur Simons kon zijn werk afronden.
P O R T E F E U I L L E G E W I J S
De portefeuille waarmee ik begon klonk gewichtiger dan hij feitelijk was. Het onderdeel stadsvernieuwing was door het afschaffen van de projectgroepen en het aflopende budget danig uitgehold. Het onderdeel volkshuisvesting was door de verzelfstandiging van de corporaties als overheidsverantwoordelijkheid minder grijpbaar geworden. De sociale vernieuwing was volgens het afsluitend document als verantwoordelijkheid bij de deelgemeenten gelegd. Na een half jaar kreeg ik wegens overbelasting van de collega’s Kombrink en Den Oudendammer de onderdelen Voorlichting, Bestuursdienst en het Migrantenbeleid erbij. De dak- en thuislozen en het nieuwkomerbeleid had ik van het begin af aan als ‘aandachtspunten’ in portefeuille, evenals het monumentenbeleid, het welstandstoezicht en bouw- en woningtoezicht.
Het was niet de verstandigste beslissing van het vorige college geweest, om de projectgroepen stadsvernieuwing af te schaffen. Dat ze in het Oude Noorden en het Oude Westen waren opgeheven, dat was nog te overkomen. Daar was de stadsvernieuwing voltooid, of vrijwel. Maar in Bospolder, de Afrikaanderwijk, Feijenoord, Spangen, Het Nieuwe Westen, Bloemhof en Hillesluis, daar was nog heel veel te doen. Wie was daarvoor verantwoordelijk? Ten dele waren de daar werkzame corporaties dat, maar die voelden het niet altijd. Ze hadden net ontdekt dat ze financieel op eigen benen moesten staan. De grootste corporatie gaf na een bestuurswisseling een rijtje projecten ‘terug’. Voor onteigeningen was het OBR aan te spreken, maar wie deed het? Genoemde wijken liggen uitgerekend in deelgemeenten die in 1994 voor het eerst een gekozen bestuur kregen. De projectleiders die er rondliepen waren steeds tijdelijk aan een project gebonden, maar niet aan het gebied in kwestie. Ze wisselden snel. De dS+V had geen divisie of afdeling stadsvernieuwing meer. Er was geen ‘geweten ter plekke’ meer.
De reparatie heeft geruime tijd in beslag genomen. Opnieuw in het leven roepen van de projectgroepen zat er niet in. We hebben een tijd met een bouwcoördinator gewerkt, in Feijenoord. Dat beviel goed, maar het zou ook zonder moeten kunnen. Er werd een oplossing bedacht voor een betere interne verdeling van verantwoordelijkheden en aanspreekbaarheid van de diensten door de deelgemeenten: het estafettemodel. Dit voorzag in een aansturing door dS+V en OBR in de opeenvolgende planfasen. Waar het niet in kon voorzien was het initiatief van corporatiezijde, of het gebrek daaraan. Schrijnend voorbeeld hiervan is Bospolder waar de bewoners jarenlang tussen de onvoltooide projecten verkeerd hebben en nog verkeren.
Een andere reparatie moest van het Rijk komen. Samen met de collega’s uit de andere grote steden hebben we vier jaar lang een of andere voortzetting van het stadsvernieuwingsfonds bepleit. We hebben eerst via de rijkscommissies RCV en CCSV materiaal aangedragen voor het gunstig uitpakken van de herijking Belstato. En vervolgens dito voor wat later het ISV zou heten. Toen met deze kabinetsperiode dan ook de Stedelijke Vernieuwing het licht zag, zagen wij dat als een overwinning van onze kant. Voor de Raad, maar ook voor onze diensten, de dS+V met name, heeft dit nieuwe perspectieven geschapen voor een doorgaande fysieke verbetering van de stad.
Een derde, andersoortige reparatie was het herstel van de verbinding tussen het fysieke en het sociale. Twee voorbeelden van projecten uit de periode ’94 –’98 zijn de Wilgenblokjes en de Millinxbuurt. Bij de Wilgenblokjes heeft de Raad zich laten overtuigen om voor een aanpak met maximale bewonersbetrokkenheid te kiezen, zodat sociale en fysieke buurtopbouw hand in hand zouden gaan. Dit betrof een vorm van cascobouw, die door de bewoners zelf zou worden afgebouwd. In werkelijkheid is deze er niet gekomen. De sociale buurtopbouw daarentegen, door de aard van het proces en de garanties voor de betrokken bewoners, wel. In de Millinxbuurt is bewust gekozen voor een projectleidersduo, een sociaal- en een fysiek-projectleider, die als koppel vanaf het begin in ’97 tot eind 2001 hebben samengewerkt. De Millinxbuurt is het voorbeeld voor de wijkaanpak geworden.
Een recenter voorbeeld van een verbinding van ‘fysiek’ en ‘sociaal’ is het project De Loper aan de Mathenesserweg. Hier is een snelle aanpak van het particulier woningbezit, met inzet van zowel stevig woningtoezicht als subsidie, deel van een totale verheffing van het gebied. Helaas blijkt hier, zoals dit ook in de Millinxbuurt is gebleken, de sociale veiligheid de kritische factor. Waar justitie en politie onvoldoende greep op drugshandel en bijverschijnselen hebben, worden overige inspanningen snel krachteloos. Duurzaam effect van het sociale investeringsprogramma en zelfs van het fysieke treedt dan niet op.
In de ‘hotspot’benadering die nu in ontwikkeling is, wordt gepoogd bruikbare fysieke, sociale en economische indicatoren te vinden, die aanwijzingen geven voor ingrijpen. Het ingrijpen dient plaats te vinden vóór een buurt afglijdt en kan bestaan uit optreden tegen overlastgevende huurders, woningverbetering, sluiting van dealpanden, aanschrijven van eigenaren, bonafide gebruikers van bedrijfsruimte vinden, de bewoners organiseren, nieuwkomers begeleiden, irreguliere logementen opheffen, een lokaal zorgnetwerk oprichten, de buitenruimte verbeteren, wat al niet. Het zal er steeds op aankomen dat er een gecoördineerde actie plaatsvindt, waarin ook politie en justitie hun plek hebben. Ook zal verwerving van onroerend goed - door de gemeente, corporaties of anderen - in veel gevallen onontkoombaar zijn. Is het de gemeente zelf dan is er sprake van ‘strategische aankopen’, die veelal door verbeteren en weer verkopen gevolgd zullen worden. In dit verband is er ook aan ‘anderen’ te denken. Ooit is voor zulke doeleinden de N.V.Voorraadbeheer opgericht. Tot op heden is dit bedrijfje, waarin de wethouder s.v. qualitate qua commissaris is, te klein om de wat grotere verwervingen en verbeteringen van particuliere verhuurde panden te doen. Gepoogd zal moeten worden om de N.V. door vermeerdering van het werkkapitaal en vergroting van het werkapparaat daartoe in staat te stellen. De N.V.Woningbeheer in Den Haag is een goed voorbeeld en een mogelijke partner.
Ja, de volkshuisvesting! "Wonen" moet je tegenwoordig zeggen en inderdaad kom ik collega’s tegen die al Wethouder Wonen heten (zijn zij gelukkiger? ik weet het niet). De bruteringsoperatie, waarmee staatssecretaris Heerma leningen tegen subsidies wegstreepte en aldus een nieuw tijdperk inluidde, leidde niet onmiddellijk tot inzicht in de nieuwe verhoudingen, laat staan tot productieve relaties van overheden en corporaties. Waar bij de brutering niet goed over is nagedacht is de borging van het publiek belang. Bij alle gepraat over ‘visie’ en ‘regie’ die de lokale overheid zou moeten hebben resteert haar niet veel meer dan het goede gesprek waar het erom gaat onwillige of onmachtige corporaties ergens te krijgen.
Hiermee is gelukkig niet de hele werkelijkheid geschetst. Er is in de Rotterdamse corporatiewereld en ook in de commerciële bouwwereld grote instemming met het Woonstadbeleid dat de gemeente voorstaat. Bij een fatsoenlijke uitleg geldt dit in het algemeen ook voor de inwoners van de stad. Dat Rotterdam betere – en dus duurdere – woningen en een grotere variëteit aan woonmilieus kan gebruiken, daarover bestaat nauwelijks verschil van mening. Ook twijfelt niemand eraan dat voor dit doel herstructurering van de bestaande voorraad op vrij grote schaal nodig, maar ook mogelijk is. De kunst is om hierover met de corporatiewereld zodanige overeenstemming te krijgen, dat er een convergentie ontstaat van de afzonderlijke plandoelstellingen. Zo niet, dan komen we in een wedloop om wie als eerste ‘binnen’ is. Daarom hebben we recent een ‘pacificatieformule’ voorgesteld, die globaal inhoudt dat binnen een te herstructureren gebied de daar woonachtige bevolking, inclusief de door haar gewenste wooncarrière, geherhuisvest wordt, c.q. gehuisvest blijft en ook een deel ‘stedelijke’ opgave wordt meegenomen. Zo kan voorkomen, of minstens de kans verkleind worden, dat er herstructureringsnomaden worden gecreëerd – zoals we in de stadsvernieuwingstijd bewoners hadden die van slooplocatie naar slooplocatie verhuisden. Het lijkt erop dat de corporaties hieraan willen meewerken. Voor de betrokken deelgemeenten – op Zuid, de rechter maasoever komt later in beeld – is hiermee een groot belang gemoeid.
Voor overeenstemming met de corporaties is het essentieel dat de gemeente een betrouwbare en eenduidige partner is en dat ze haar eigen middelen zo doeltreffend mogelijk inzet. De visie, de regie en het goede gesprek treffen doel, als op het terrein van de ruimtelijke ordening en, waar van toepassing, het grondbeleid geboden wordt wat nodig is. Zoals het stelsel van de residuele grondwaarde voor koopwoningen transparant is en een basis biedt voor overeenstemming, zo zou ook in de herstructurering een objectief stelsel van grondkosten uitkomst kunnen bieden. Het betrekken van de Rijksinspectie bij de onderhandelingen in Hoogvliet heeft hopelijk de uitkomst, dat het objectieve normen verschaft over wie welk deel van de kosten moet bijdragen. Dan zijn we voor het uitvoeren van herstructureringsplannen niet langer afhankelijk van het vermogen van de ter plekke werkzame corporatie, laat staan van haar toevallige investeringsbereidheid.
Bestuurlijk zou het kunnen helpen, als de Wethouder Wonen ook verantwoordelijk is voor ruimtelijke ordening en grondzaken. Dit kan op twee manieren: hetzij de wethouder ROGZ en de wethouder VH zijn een en dezelfde; deze figuur komt in veel steden voor. Hetzij de wethouder VH is territoriaal verantwoordelijk voor RO en GZ, dus voor de grote herstructureringslocaties; ook deze figuur komt voor. Het nadeel van de eerste figuur is dat, tenzij men een wel heel grote portefeuille maakt en accepteert, de verbinding met sociale portefeuilledelen verloren gaat. Bij de tweede figuur is een gemengd fysiek-sociale portefeuille nog denkbaar.
Officieel was door de gemeenteraad het project Sociale Vernieuwing afgesloten. De eindrapportage van het project o.l.v. Gerard de Kleijn wees een reeks fakkeldragers aan. De deelgemeenten zouden de bestuurlijke fakkeldragers zijn, voor de gemeente was zo'n rol niet bedacht. Een van de eerste dingen die ik heb gedaan was het aanwijzen van de Gerards (Smulders en Riesthuis) als ‘rapporteurs sociale vernieuwing’. Zo kwamen ze te heten om aan de bedachte bestuurlijke verhoudingen recht te doen. In feite hebben ze zich de afgelopen jaren met ongeveer alles bemoeid wat onder sociale vernieuwing kan worden verstaan. Zonder onze aansturing zou veel ter ziele zijn gegaan, of nooit zijn begonnen.
De continuïteit van de Opzoomerbeweging moest worden verzekerd. Het bureau Opzoomer Mee heeft elk jaar zijn werkplan voorgelegd en dat hebben we besproken en financieel gesteund. De groei van de beweging tot 1200 groepen is verbluffend. Het is een fenomeen dat in brede kring de aandacht trekt. Rotterdam heeft er iets zeer bijzonders mee in huis. De genialiteit van de beweging zit mijns inziens in haar flexibiliteit, thematisch en organisatorisch. In de Goeiemorgen-campagne loopt ze op de stadsetiquette vooruit, met het thema sport weet ze grote nieuwe groepen van jongeren aan te boren, met O Dennenboom ook tot het koude jaargetijde door te dringen, met de Blind Date ongekende ontmoetingen van ouderen en jongeren te veroorzaken, met groot effect. Ze is absoluut niet aan slijtage onderhevig en verdient blijvende steun. Waar de ‘opschaling’ van het stadsetiquette-project aan de orde is, zal de Opzoomerorganisatie onmisbaar zijn. Met het thema "Allemaal Rotterdammers" zal ze dit jaar bijdragen aan de integratie van bevolkingsgroepen.
De ontwikkeling van het begrip sociaal investeren was de volgende opgave. Na de motie-Kuijper van najaar ’95 schreven Arnold Reijndorp en Joke van der Zwaard hun essay dat bekend zou worden als het Rode Boekje en in het welzijnsveld veel aftrek vond. Met sociaal investeren werd bedoeld het doelgericht tijd, geld en aandacht besteden aan de sociale kwaliteit van de stad. Het ging erom de dagelijkse realiteit van onze bevolking beter te vatten, haar behoefte aan ondersteuning scherper te onderkennen, beter gebruik te maken van haar sociaal en cultureel kapitaal. Het Kenniscentrum Sociaal Investeren werd in het leven geroepen om in het ontwikkelen van methodes en verdieping van kennis en kunde behulpzaam te zijn. Het liep niet onmiddellijk goed en in 2001 werd een herstart ondernomen. Wil het Kenniscentrum zijn nut kunnen bewijzen, dan zal de vraag vanuit de praktijk er present moeten blijven alsook de systematische reflectie vanuit wetenschappelijke hoek.
Het sociaal investeren bleek een nuttig principe. Het bracht een nieuwe ernst en systematiek in het sociale veld. In de Millinxbuurt, het Oude Noorden (de Wilgenblokjes) en aan de Mathenesserweg werd het als minstens gelijkwaardige pendant van het fysiek investeren geïntroduceerd. Het is als begrip verrassend snel overgenomen. Met de installatie van de Taakgroep Sociale Infrastructuur heeft deze ontwikkeling een extra verdieping gekregen. De kritische beschouwing van wat er aan sociale interventies door overheid en instellingen plaatsvindt onthult aan de ene kant veel gebreken in doelmatigheid, systematiek en toetsbaarheid, maar helpt tegelijkertijd ook om het sociale veld meer stevigheid te geven en ook meer status.
Voor goede plannen op het gebied van sociaal investeren kunnen deelgemeenten elk jaar een ton krijgen. Hiervan maken de meeste gebruik om bijzondere projecten te financieren. In een aantal OWA-gebieden wordt er het sociale deel van de wijkaanpak mee gefinancierd.
De sociale vernieuwing ging ook voort in de figuur van de ‘frictiemonteur’. Sinds ik mij als zodanig bekend heb gemaakt zijn er vele tientallen fricties aangemeld en ook opgelost. Voor de rapporteurs en mij vaak heel leerzaam om te zien hoe goede ideeën stranden in bureaucratie, onbegrip of regelrechte tegenwerking. Een aantal gevallen van hardnekkige burenhinder zijn langs deze weg ook opgelost.
Tot het domein van de sociale vernieuwing behoort ook de Gradus Hendriksleerstoel voor de theorie van het opbouwwerk. Ik ben voorzitter van het curatorium van deze leerstoel, Pim Vermeulen was dat ook al. Toen ik het voorzitterschap kreeg, was de leerstoel vacant. Inmiddels heeft Jan Willem Duyvendak hem al weer ruim vier jaar bezet. We hebben flink gebruik gemaakt van onze bijdrage aan de leerstoel in de vorm van tegenprestatie: bijvoorbeeld het onderzoek naar integratie in de sport en dat naar de Opzoomerbeweging. Veel Rotterdams onderzoek is verwerkt in het boekje Meeting Point Nederland. Inmiddels zijn we in gesprek met een groep hoogleraren aan de EUR, die zich verenigd hebben op een instituut voor multi-etnische stadsstudies. Ook in dit geval zou een soort onderzoeksabonnement de verbintenis met de gemeente Rotterdam kunnen zijn.
Er zijn, in mijn opdracht als wethouder sociale vernieuwing, sinds 1994 vier essays geschreven. Over activeren, over de gevolgen van demografische verandering, over sociaal investeren en over de toekomst van de multiculturele stad. Dezer dagen verschijnt het vijfde essay, van Jan Willem Duyvendak, over het Rotterdamgevoel van oude en nieuwe Rotterdammers. Met alle essays is wel meer gebeurd dan dat ze door individuen zijn gelezen. Het is een mooie vorm om het beleid van opzij te sturen, kracht bij te zetten of van richting te doen veranderen. Het kan ook helpen om nieuwe verhoudingen van het bestuur en het veld te scheppen.
Vijf jaar geleden begon de buurtbemiddeling in Rotterdam. In de deelgemeente IJsselmonde werd de eerste buurtraad gevestigd. Sindsdien zijn er nog tien bijgekomen. Het project wordt gedragen door deelgemeenten en woningcorporaties. De gemeente betaalt de stedelijke projectleider. We hebben dit van het begin af gedaan, omdat het bewaken van de kwaliteit belangrijk is. Hoewel de leden van de buurtraden allen vrijwilligers zijn, is het werk dat ze doen heel verantwoordelijk en komt het erg op hun inzet en nauwgezetheid aan. Bij de uitbreiding over de stad let de stedelijke projectleider op dingen als de diverse samenstelling van de buurtraad, de scholing van de leden, de kwaliteit van de coördinatoren, enzovoort. Een stuurgroep spreekt enkele malen per jaar met de stedelijk projectleider.
"Ik ben een thuisloze, geen dakloze" legde mij ooit een keurige cliënt van een van onze instellingen uit, toen hij mij ging interviewen. Een thuisloze heeft wel een vaste slaapplaats, maar geen thuis waar hij ook overdag kan zijn. Een dakloze heeft zelfs het eerste niet.
Na de sluiting van Perron Nul bleek het dak- en thuislozenbeleid een belangrijk onderdeel van mijn portefeuille te zijn. Er was veel meer behoefte aan opvang dan er plek was. In drie jaar tijd hebben we de capaciteit van de dag- en nachtopvang verdubbeld en een aantal bijzondere voorzieningen erbij gemaakt, in een voorbeeldige samenwerking van gemeente en deelgemeenten. Belangrijk in deze operatie was dat ieder zijn deel nam. Zo werd het ook beter te accepteren voor bewoners die telkens het wel-goed-maar-niet-hier beproefden. Het post-perronnultijdperk was ook goed voor de betrekkingen tussen opvang- en hulpinstellingen (verslavingszorg). Men begon zich gezamenlijk om de gemeenschappelijke cliënten te bekommeren. Ook is het beeld van dak- en thuislozen sindsdien aanmerkelijk vooruitgegaan. Behalve met de verbeterde opvang en zorg heeft dit te maken met het initiatief van de Straatkrant, Topscore en andere particuliere initiatieven.
Er blijft wel wat te wensen:
ten eerste dat de capaciteit mee blijft groeien met de behoefte;
ten tweede dat het vermogen van de instellingen om maatschappelijk herstel te bevorderen toeneemt en dus de uitstroom uit het circuit wordt vergroot;
ten derde dat de regio meer bijdraagt aan de huisvesting van verslaafden, aan vormen van begeleid en beschermd wonen en sociale pensions. Dag- en nachtopvang hebben hun logische plaats in de grote stad, voor kleinschalige woonvormen is dit allerminst noodzakelijk, integendeel, soms is een rustiger omgeving met minder verleiding alleen maar beter.
ten vierde dat er adequate zorg komt voor diegenen die voor het psychiatrisch circuit wegens 'onbehandelbaarheid' niet interessant zijn, maar die de samenleving voor grote problemen stellen; een vorm van gespecialiseerd begeleid wonen is hier op zijn plaats.
Er is nogal wat discussie rond het welstandstoezicht. Oppositie wordt gevoed door dereguleringsdrift en vrijheidsverlangens. Curieus is overigens dat voorstellen om woonwijken ‘welstandsvrij’ te maken niet zelden op verzet van eigenaar-bewoners stuiten, die wel graag zelf vrij zijn om te bouwen wat ze willen, maar niet dat hun buren dat ook zijn.
We hebben sinds 1994 een aantal bijzondere vormen ontwikkeld om recht te doen aan het bijzondere karakter van gebieden. Het Q-team voor de Kop van Zuid bestond al en was een succes. Diergaarde Blijdorp kwam met een masterplan voor ten minste tien jaar dat ook de monumentale oude tuin van Van Ravesteijn omvatte. Om alle ingrepen goed te kunnen beoordelen werd uit de commissie W+M een driemanschap gevormd, speciaal belast met de plannen voor de Diergaarde. Ook voor de verbouwing van het Groothandelsgebouw werd een bijzondere werkgroep gevormd. Naar het voorbeeld van het Q-team KvZ is recent de Hoogbouwkamer gevormd, waar de cie.W+M q.q. deel van uitmaakt, al is het niet de bedoeling dat de hele groep telkens in volle sterkte komt opdraven. Voor de ontwikkeling van Hoogvliet ligt er ook het verzoek om een bijzondere welstandskamer in te stellen. Daarnaast is voor enkele plekken gekozen voor de figuur van een supervisor, die de formele welstandstoets niet overbodig maakt, maar wel vereenvoudigt.
In de maak is een beleid dat drie lagen kent: bijzonder welstandstoezicht, regulier toezicht en welstandsvrij. De deelgemeenten kunnen kiezen welk regime ze in welk gebied willen toepassen. Ze worden geholpen met een typologie van het soort bebouwing dat de stad kent. Het eerste experiment met welstandsvrij bouwen is Waterwijk, het noordelijk deel van Nesselande, met vrije kavels. De bewoners krijgen wel een boekje mee met bekroonde en niet-bekroonde prijsvraaginzendingen, ter inspiratie. Het aardige van deze vorm is dat er een appèl aan hun geweten wordt gedaan om een zo fraai mogelijk huis neer te zetten, i.p.v. via het welstandstoezicht het net-nog-aanvaardbare te realiseren. Hopen dat het werkt!
Alles zal te vinden zijn in de nieuwe Welstandsnota. De bedoeling is dat het beleid voor opdrachtgevers, architecten en inwoners doorzichtiger wordt.
Welstandstoezicht wordt vaak als hinderlijk ervaren, soms door architecten, maar vaker door opdrachtgevers die er vooral een bron van vertraging en soms een kostenpost in zien. Toch is in Nederland de acceptatie van de norm dat ‘niet alles kan’ in de gebouwde omgeving, redelijk groot en zijn er weinigen die het algemeen belang van het welstandstoezicht bestrijden; Carel Weeber is een uitzondering. Probleem van het welstandstoezicht is dat niemand ziet waar het goed werkt, omdat wat verijdeld is verborgen blijft. Wat doorgelaten is, is zichtbaar; bijvoorbeeld de zgn. Millenniumtoren aan het Weena. Toch mag Rotterdam niet mopperen. We hebben al jaren een zeer professionele commissie, bij wier werk ook veel architecten baat hebben.
Rotterdam heeft op het gebied van beschermingswaardige gebouwen een bijzondere positie. Het herbergt grote voorbeelden van revolutionaire volkswoningbouw, m.n. uit het Interbellum, enkele belangrijke Nieuw-zakelijke monumenten, opmerkelijke havenarchitectuur en een enorm arsenaal aan interessante wederopbouwarchitectuur. We zijn vrij laat met een actief monumentenbeleid begonnen (eind jaren tachtig ingezet), maar we hebben snel naam gemaakt. In monumentenland heeft men groot vertrouwen in het werk van ons Bureau Monumenten. Dit geldt in het bijzonder voor de inventarisatie en rubricering van de wederopbouwarchitectuur, waarmee Rotterdam pionierswerk heeft geleverd.
Het aanwijzen van monumenten wekt veelvuldig weerstand, maar heeft soms verbluffende positieve gevolgen. Niet zelden is het voor eigenaren aanleiding om met nieuwe ogen naar hun bezit te kijken en een nieuwe toekomst voor hun gebouw te zoeken. Investering en interessant hergebruik zijn dan het gevolg.
Punt van zorg zijn de kerken die Rotterdam – nog – heeft. We hebben inmiddels een lijst opgesteld met de rubrieken ‘beschermwaardig’, ‘behoudenswaardig’ en ‘overig’ – naast de al aangewezen monumenten. Deze lijst is bij de eigenaren bekend. Lastig aan kerkgebouwen is meestal het vinden van zinvol hergebruik. Tegelijk zijn ze voor hun omgeving vaak van groot belang als oriëntatiepunt en beeldbepalend element. Bij gelegenheid blijkt er vraag te zijn naar een ruimte voor samenkomst en ook dan zijn ze interessant. Rotterdam heeft weinig ervaring met hergebruik van kerken, maar des te meer met afbraak. De sloop van de Koninginnekerk is voor veel inwoners een traumatische herinnering. Overleg met het Convent van Kerken zal moeten leiden tot een gezamenlijke prioriteitstelling van behoud van waardevolle gebouwen en een gezamenlijke zoektocht waar herbestemming aan de orde is. De eerste stappen zijn gezet en de wil bij het Convent is er. Interessant in dit verband is de met immigratie verbonden binnenkomst van nieuwe religieuze gemeenschappen, die kerkruimte zoeken.
Punt van zorg, zo niet van schaamte, is de wijze waarop het OBR – de gemeente! – met monumentaal bezit omgaat. Ik heb de afgelopen jaren twee zwaar verwaarloosde boerderijen en een dito watertoren zien passeren, die we met de grootste moeite in de aandacht van dir.OBR konden aanbevelen.
Soms lijkt het erop dat Rotterdam niet wil geloven dat het al bestaat. Het is alsof de stad en haar inwoners hun bestaan nog steeds moeten bewijzen met nieuwbouw – al of niet gepaard met sloop. Daartegenover hebben de monumentenzorgers een dubbele missie: oog wekken voor de gebouwde kwaliteit die de stad al heeft èn bijdragen aan het inzicht dat behoud van bebouwing nieuwe ontwikkelingen kan uitlokken. Leg voor deze opvatting de bewijslast gerust bij de recente geschiedenis van de stad: zie Hotel New York, Las Palmas, het Westelijk Handelsterrein, de Schiecentrale, het Prinsestheater, de veelheid aan ateliers in schoolgebouwen, Corso, het Holbeinhuis, de Bergsingelkerk, … Niet alleen de zichtbare vastgoedontwikkeling is echte stadsontwikkeling. Sociaal-culturele ontwikkeling is vaak gebaat bij behoud van vastgoed. Soms heeft dit te maken met een lage prijs, soms met de inspiratie van degelijke of mooie ambachtelijke detaillering, soms met een grote nuttige vloerbelasting of hoge ruimten (denk bijvoorbeeld aan het stationspostkantoor, dat kun je volzetten met bronzen standbeelden en het stort niet in). Doordat Rotterdam er nog veel van heeft en het niet in handen van projectontwikkelaars is gevallen, wijken culturele pioniers uit de Noordvleugel van de Randstad inmiddels hierheen uit.
Rotterdam staat wel bekend, in ieder geval geloven we dat zelf graag, als een architectuurstad. Toch moet je voor de interessantste Nederlandse gebouwen van de afgelopen tien jaar niet in Rotterdam zijn. Men leze de architectuurjaarboeken erop na. Met de architectuurbrief van het college uit 1998 is een richting aangegeven om het peil van de architectuurproductie in de stad te bevorderen. Cruciaal is hierin geïnspireerd, en dus inspirerend, opdrachtgeverschap. Men kan teren op oude roem, bijvoorbeeld de Van Nellefabriek, maar beter kan mijn goed kijken naar de rol die de opdrachtgever, Van der Leeuw, in de totstandkoming van het gebouw heeft gespeeld. Het Lokaal Architectuur Centrum zal met een ‘Van der Leeuw Kring’ gaan pogen zulk eminent opdrachtgeverschap te bevorderen.
Het Locaal Architectuur Centrum zal, wil het zin hebben, niet het zoveelste discussieplatform voor architectuurliefhebbers in de stad moeten zijn. Voor de dS+V zou het de plek moeten worden waar belangrijke plannen publiek gemaakt en in ruimere kring besproken worden. Ook belangrijke opdrachtgevers in de stad zouden de weg naar het LAC moeten weten te vinden, of gewezen worden, als ze de stad met een gebouw of complex willen verrijken. Het zou de plek in de stad moeten zijn waar je als Rotterdamse architectuurminnaar moet wezen en waar het debat over de kwaliteit van de gebouwde omgeving plaatsvindt.
Tweede direct gevolg van de architectuurbrief, naast het LAC, is de Internationale Bouw Tentoonstelling in Hoogvliet. Ook hier zijn de ambities niet laag gesteld. De kunst van de IBT zit in de combinatie van distantie en betrokkenheid. De distantie is nodig om met een vrije blik naar de opgaven van Hoogvliet te kunnen kijken en creatieve invallen de ruimte te geven, om externe deskundigheid toe te laten en met verbeeldingskracht hoog te kunnen reiken. De betrokkenheid, zowel van direct belanghebbenden als van ‘externen’, is nodig om zoveel mogelijk van wat bedacht en bruikbaar is te realiseren. Nu nog zijn velen Hoogvliet en de IBT gunstig gezind, maar de creatieve spanning moet tien jaar worden volgehouden. Dus moet er tien jaar een vruchtbare verhouding blijven bestaan tussen de IBT-organisatie en de locale partijen van Hoogvliet, maar ook moet het gemeentebestuur van Rotterdam Hoogvliet zo lang beschouwen en behandelen als een plek waar iets bijzonders gaande is. Als de IBT-organisatie de nationale en internationale belangstelling voor de omvorming van een halfgeslaagde satellietstad in een markante kern van een moderne netwerkstad weet vast te houden, dan kan dit lukken.
Indirect gevolg van de discussie die in de Raad heeft plaats gehad, over multicultureel bouwen, is het project Le Médi. Het is een systematische verkenning, met een ‘gereedschapskist’ als resultaat, naar de mogelijkheid van mediterraan bouwen in Rotterdam. De inspiratie komt met name uit Marokko, maar de karakteristieken zijn meer dan uitsluitend Marokkaans. De gereedschapskist zit zodanig in elkaar, dat zowel grote als kleine projecten er een bijzonder karakter mee kunnen krijgen. Het heeft een bereik van de stedenbouwkundige opzet tot en met de detaillering van het enkele huis. Er kan in beginsel in alle prijsklassen mee worden gebouwd. De corporaties Woonbron en De Combinatie willen er allebei graag mee door. Er zijn locaties genoemd in Bospolder-Tussendijken (Schippersbuurt/Van Dorp) en Het Oude Noorden (Rottebocht). Het lijkt mij de moeite zeker waard om het project ergens uit te proberen, omdat het refereert aan in de stad aanwezige culturele bronnen en zo op een natuurlijke manier plekken in de stad kan verbijzonderen.
Lang voordat inburgering een wettelijke grondslag kreeg mocht Rotterdam al pionieren met een nieuwkomerbeleid. Het Project Integratie Nieuwkomers was jarenlang voorbeeldig en werd bijvoorbeeld door het stadsbestuur van Antwerpen gekopieerd. Helaas sloeg bij de overgang naar het WIN-tijdperk onze voorsprong om in een achterstand, doordat de sprong van de honderden naar de duizenden, waartoe de wet ons verplichtte, niet vlekkeloos gemaakt kon worden. Inmiddels zijn we weer redelijk bij. Er blijft op het punt van inburgering nog wel wat te wensen. Voor een de facto immigratiestad ontberen we voldoende op maat gesneden taalcursussen, voor verschillende opleidingsgraden, maar ook voor het combineren van arbeid en taalverwerving. Ook missen we voldoende vervolg op de cursussen in de vorm van opvang op wijkniveau. Integratie in de buurt is een behoefte waarin te weinig wordt voorzien. Met de nieuwe vreemdelingenwet kunnen verse statushouders zich ook zonder bemiddeling van de COA of regieteam in een buurt vestigen. Dat gaat niet altijd goed. Niet iedere Afrikaan weet waar je op een galerijflat je vuilniszak laat, of wat condens op je ruit betekent.
Het zou goed zijn als MIP kon worden uitgebouwd tot een echt immigratie- en ®emigratiekantoor, met alle faciliteiten die daar bij horen. Daar is wel enige Rijkssteun bij nodig, maar het doel maakt het dit waard: korte lijnen tussen toelating en inburgering, effectiever terugkeerbeleid bij weigering of spijt. Erbij horen een verbetering in het taalonderricht en de maatschappij- en beroepsoriëntatie. Het zou Rotterdam niet misstaan als hierbij een Wethouder voor Migratiezaken (immigratie/opvang nieuwkomers/inburgering/remigratie) werd verkozen. Het zou de stap markeren van immigratiestad contre coeur naar 'de beste immigratiestad'.
Een bijzondere positie nemen de alleenstaande minderjarige asielzoekers in. Het heeft al enige tijd geduurd voor we erachter waren wie er op welke titel en voor wiens verantwoording in de stad woonachtig zijn. Het is goed dat in de komende periode de wethouder jeugdbeleid voor de AMA’s verantwoordelijk wordt en het is nodig dat er wat meer structuur in de verantwoordelijkheden komt. Een beetje opletten kan geen kwaad. We weten uit de lotgevallen van andere jongeren hoeveel verleiding tot bijzondere inkomensverwerving onze stad biedt. En de voorgeschiedenissen van onze minderjarige asielzoekers garanderen niet per se meer weerstand tegen die verleiding.
Het Bureau Migranten was door het vorige college opgeheven. Er zou geen categoriaal beleid meer zijn, alleen nog algemeen achterstandsbeleid en verder facetbeleid. Bij de diensten bestonden contactpersonen die dit in de gaten moesten houden. Ten stadhuize resideerde Mister Allochtoon, Willem Tuijnman, de enige in de bestuursdienst die het ‘facet’ migranten bewaakte. De functie die ik er begin ’95 bij kreeg heette Aanspreekpunt Migranten. En aangesproken werd ik zeker. Er waren uiteraard de subsidieverzoeken van oude en nieuwe organisaties op etnisch-culturele grondslag. Er waren ook klachten over de ontoegankelijkheid of het onbegrip van algemene organisaties. En er bleken legio kwesties waarin het etnisch-culturele element moeilijk over het hoofd kon worden gezien. Wanneer er iets was met Marokkaanse jongens bijvoorbeeld was men midden jaren negentig niet meer zo geneigd te negeren dat het om Marokkaanse jongens ging. Van diverse algemene instellingen bleek dat ze zo algemeen niet waren. Niet alleen waren hun besturen volledig autochtoon, maar ook was de programmering en/of de dienstverlening niet bepaald afgestemd op de cliëntele in de omgeving. De verandering van de bevolking was aan veel instellingen en bedrijven voorbijgegaan en het ‘algemene’ karakter was vooral een vrijbrief om niets te veranderen.
In mei 1995 had ik de eerste vergadering van de staf culturele minderheden en begon het zoeken naar een adequate vorm van beleid. De uitgangspunten uit de nota De Nieuwe Rotterdammers hoefden niet overboord, maar behoefden wel enige correctie. Deze vonden we in het ‘specifieke arrangement’. In de nota ‘Effectief Allochtonenbeleid’ die pas aan het eind van de eerste collegeperiode verscheen, werd tegen de achtergrond van een algemeen beleid ruimte gemaakt voor bijzondere voorzieningen met een tijdelijk karakter. Het kan zowel gaan om het oplossen van bijzondere problemen als om het benutten van bijzondere kansen. Een ‘specifiek arrangement’ kan of moet getroffen worden, als blijkt dat de gewone dingen niet of minder goed werken bij bepaalde groepen. Voorbeelden zijn speciale programma’s voor Antilliaanse tienermoeders, Dar el Hidaya – time-outvoorziening voor Marokkaanse jongens, traineeprogramma’s voor vluchtelingen, ondersteuningsprogramma’s voor allochtone ondernemers, Lus di Trafiko, zwemuren voor vrouwen, migrantenvoorlichting, en vele andere. Een specifiek arrangement is niet een voorgeschreven ‘andere’ route voor
‘andere’ mensen, maar een vorm van maatwerk die adequatere bediening of effectiever beleid mogelijk maakt. Het is een correctie op het te onpas gebruikte "we mogen geen onderscheid maken" in "we moeten verschillen onderkennen en daarnaar handelen". Gelijke behandeling van ongelijke gevallen leidt immers tot ongelijke uitkomsten. Aan het programma Lus di Trafiko ligt bijvoorbeeld de erkenning ten grondslag van de bijzondere basis waarop Antilliaanse nieuwkomers hier arriveren, met een Nederlands paspoort, met bepaalde verwachtingen en (voor)oordelen en - bij een laag opleidingspeil – met bijzondere risico’s. De reactie hierop is niet het bieden van complete ‘Antilliaanse’ alternatieve routes, maar het zo veel mogelijk toesnijden van bestaand aanbod op de bijzondere vraag en het leiden van Antilliaanse cliënten door de bureaucratische doolhof. Een enkel voorbeeld van een aparte voorziening is Na Kas, voor jonge risicogroepen.
Met het collegeprogramma van 1998 werd het programma Veelkleurige Stad geïntroduceerd. Het markeert, in de woorden van Justus Veenman, de overgang van het burgerschapsbeleid naar het diversiteitsbeleid. Diversiteitsbeleid stoelt op de erkenning dat het karakter van de stedelijke samenleving veranderd is. Het is een poging om aan deze verandering recht te doen door diensten en producten van het gemeentelijk apparaat zo precies mogelijk bij de veelheid aan leefstijlen, behoeften en verlangens aan te passen. Het personeelsbeleid van de gemeente is daarin een strategische factor en dat geldt ook voor het subsidiebeleid. Het is opmerkelijk hoe snel Rotterdam met zijn diversiteitsbeleid naam heeft gemaakt, alleen al met de papieren plannen! Kennelijk voorziet het in een behoefte.
Het bureau Veelkleurige Stad moet zeker blijven bestaan. Van de vier aandachtsgebieden (personeel & diensten, gesubsidieerde instellingen, cultuur en ondernemerschap) kan inmiddels het ondernemerschap van allochtonen het wel zonder de aandacht van het bureau, omdat het OBR zijn zaken goed op orde heeft.
Het diversiteitsbeleid op het punt van personeel en diensten kan het nog niet zonder centrale aansturing en inspiratie. Het is op dit moment nog te veel afhankelijk van een paar verantwoordelijken en de verschillen tussen de diensten zijn nog te groot. Tegen de tijd dat alle diensten een vanzelf draaiend diversiteitsprogramma hebben wordt dat wellicht anders. Effectief beleid op het punt van gesubsidieerde instellingen staat nog in de kinderschoenen. De aanpassing van de VAS is pas net beklonken en het gebruik van het subsidie-instrument als middel om diversiteitsbeleid te bevorderen, bij gemeente en deelgemeenten, moet nog beginnen.
En dan het terrein van de cultuur. Het culturele-hoofdstadjaar heeft wel enige vooruitgang te zien gegeven op het punt van erkenning van diversiteit. Toch denk ik dat we pas aan het begin staan van de culturele verwerking van de stedelijke veelkleurigheid. Het cultureel vertoog ontworstelt zich met moeite aan tegenstellingen als ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’, ‘westers’ en ‘niet-westers’. Dat de verscheidenheid aan culturele bronnen feitelijk enorm is toegenomen, dat de cultuurproductie onder nieuwe omstandigheden plaatsvindt, dat percepties zijn veranderd en dat met andere woorden de verhoudingen tussen cultuurproducenten en –consumenten drastisch veranderd en gevarieerd zijn geworden, dat wordt niet overal beseft. Het reflexmatige en defensieve karakter van de reacties van kunstinstellingen op de door stass Van der Ploeg ingezette lijn – die, toegegeven, wat mechanisch opgezet was – wees meer op het verzet van een belangenconglomeraat dan op een open houding jegens nieuwe invloeden, mogelijkheden, uitdagingen. Er liggen nieuwe kansen, dat is wat creatieve en onbekrompen waarnemers ons zeggen.
Het beweegt bij het Rotterdams Centrum voor Theater, het beweegt bij het Wijktheater, het beweegt bij de Schatten van Noord, het Onafhankelijk Toneel pioniert. Theater Zuidplein vervult zijn missie op een interessante manier en dat doet ook het Wereldmuseum. Op het punt van wereldmuziek is Rotterdam een brandpunt. Scapino incorporeert straatdans … wie en wat zal volgen?
Als alles goed gaat zal in het jaar 2002 het Wereldpaviljoen kunnen beginnen. Dan zullen de diverse vluchtelingengroepen in de stad een plek hebben waar ze ook iets van zichzelf kunnen laten zien. Het is van belang dat er voor vluchtelingen zo’n bijzondere plek is. In de discussie daarover in Calypso werd terecht aangevoerd, dat vluchtelingen niet zomaar op de ‘multiculturele hoop’ gegooid moeten worden. De bestaansbasis van vluchtelingen en hun organisaties is een wezenlijk andere dat die van immigrantengroepen. De thema’s die in het wereldpaviljoen aan de orde zullen zijn, zullen vaker een (geo)politiek karakter hebben, het soort uitwisseling een ander karakter, dan bij andere verbanden. Nadat Rotterdam jaren een Salvador Allendecentrum heeft gehad en na de leegte die zijn opheffing heeft achtergelaten, zal er weer een plek in de stad zijn waar vluchtelingen de agenda bepalen.
In de discussies die na 11 september hebben plaatsgevonden, in het bijzonder die van 23 november, "Allemaal Rotterdammers", werd de roep om een ontmoetings- en debatcentrum luider. Er is in Rotterdam behoefte aan een soort Balie en er is behoefte aan een permanent netwerk van verschillende culturele en levensbeschouwelijke groeperingen. Het denkbeeld van een diversiteitscentrum, waarmee in de boezem van Veelkleurige Stad al enige tijd wordt gewerkt, kreeg hierdoor een nieuwe actualiteit. In de discussie ging het om een aantal complexen: beeldvorming (i.c. van en over Islamieten), samenlevingskwesties en de normen voor het publiek domein, karakter en invloed van godsdienst, mechanismen van in- en uitsluiting, culturele integratie vs. assimilatie. Er bleek grote behoefte aan ontmoeting en debat, maar ook aan opheldering van zulke kwesties. En daarin werden niveaus onderscheiden: van een intellectueel niveau waarop kwesties ook conceptueel verder gebracht kunnen worden tot het agogische niveau waarop bijv. buurtconflicten kunnen worden verzoend. Een diversiteitscentrum kan relevante kennis verzamelen, bijv. door te leren van meer ervaren immigratielanden; kan initiatieven tot debat nemen daar waar de situatie erom vraagt; kan voorlichting verzorgen waar dat te pas komt; kan objectiveren waar situaties vastlopen in beeldvorming; kan, kortom, behulpzaam zijn in de vreedzame vormgeving van onze diverse stedelijke samenleving.
Aan hetzelfde doel kan een Rotterdamse deelname in de internationale Metropolisorganisatie bijdragen. De conferentie die eind november 2001 in Rotterdam plaatsvond was voor raadsleden, ambtenaren en professionals buitengewoon nuttig. Er zat een schat aan ervaring op het gebied van migratie en integratie. Confrontatie met praktijken elders, speciaal met immigratielanden buiten Europa, is leerzaam. Ze kan de nationale blik verbreden, nieuwe mogelijkheden in beeld brengen, oplossingen voor lang gevoelde problemen naderbij brengen. Nu we weer in een nieuwe periode van nationaal getob op dit onderwerp zijn aangeland, kan zulks geen kwaad. Wanneer de gemeente Rotterdam deelneemt in dit internationale netwerk heeft ze directe toegang tot deze bron van kennis en inspiratie.
Herkomstlanden/Internationale Arbeidsbemiddeling
Het onderzoek naar mogelijkheden voor "internationale arbeidsbemiddeling", dat we in ’95 – ’96 hebben laten doen, ging uit van de gedachte dat er in de relaties tussen de migrantengemeenschappen in Rotterdam en de herkomstlanden economische kansen liggen. De quick scan beperkte zich tot Kaapverdië, Marokko en Suriname. De uitkomst was dat de politieke situatie in Suriname ongunstig was, maar het enthousiasme van Surinaamse Rotterdammers groot, dat onder Kaapverdianen in Rotterdam er zeker belangstelling was, maar de economische mogelijkheden op de eilanden zonder stevige investeringen niet gunstig waren, en dat er in Marokko zeker mogelijkheden lagen, maar de argwaan van Marokkaanse Rotterdammers jegens de politieke situatie daar groot was.
Inmiddels is de situatie veranderd. Met Suriname zijn levendige contacten, die veelal buiten de gemeente om bestaan, maar er wordt ook van gemeentelijke steun gebruik gemaakt. Met Kaapverdië wil het niet vlotten, vooral door een gebrekkige organisatie ter plekke. De steun die wij willen geven aan een fonds voor duurzame ontwikkeling komt niet van de grond, daar de counterpart van de VNG, de ANMCV, maar niet tot wasdom wil komen. Dus wordt er op kleine schaal, in bilateraal verband naar samenwerkingsvormen gezocht. Rotterdam is nog de enige Nederlandse gemeente die actief iets met Kaapverdië wil.
Marokko is een ander verhaal. Na een aantal bezoeken en verkenningen is het nu zover dat er een Handels- en Investeringscentrum (HIC) komt. Het is een samenwerkingsverband van de gemeente Rotterdam, de gemeenten Nador en Oujda en de regio’s ter plekke, en de Kamers van Koophandel daar en hier. De gedachte is dat het bedrijfsleven hier geïnteresseerd kan worden voor investeringen in het Noordoosten van Marokko, dat men hier bij de KvK terecht kan voor informatie en bij gebleken interesse in Oujda en Nador bij de Kamers van Koophandel aldaar. Naar verwachting zullen zowel auto- als allochtone ondernemers van de route gebruik maken.
In de periode ’95 – ’98 begon het Rijk met het grotestedenbeleid. De actie van de grote vier voor een ‘Deltaplan’ was hieraan niet vreemd. Er hoorde een eigen staatssecretaris bij, die vrij veel heeft bereikt. De belangrijkste winst van deze eerste periode in tastbare zin zijn de gesubsidieerde banen. Voor ons was het de eerste oefening met stuurgroepen waarin gemeente en deelgemeente samenwerken. Het belang hiervan is in zoverre betrekkelijk, dat het met het GSB-geld om iets extra’s ging en de stuurgroepen niet op het terrein kwamen van het gewone welzijnsbeleid van de deelgemeente. Toch was er bij de aanvang van de tweede periode bij de voorzitters van de deelgemeente geen weerstand om deze figuur voort te zetten, integendeel. De nadruk die vanuit het Rijk in het GSB gelegd wordt op prestaties en verantwoording heeft naast enig bureaucratisch nadeel mijns inziens ook voordelen. Het werken met samenhangende ‘pijlers’ en het ontwikkelen van een stedelijke visie vergroten de intellectuele discipline. Het stimuleert waarom- en waartoevragen, en het zoeken van verbanden met andere beleidsterreinen. Ook de ervaring met wederzijdse visitatie van de G-4 houdt een belofte in, al heeft ze nog alle trekken van 'de eerste keer'. Het lijdt geen twijfel dat de grote steden van elkaars aanpak kunnen leren. Een kritische zelfanalyse en een onderlinge vergelijking brengen verschillen in aanpak en kwaliteit aan het licht, die niet altijd noodzakelijk zijn, en 'best practices' die ex- en importeerbaar zijn.
De strategische wijkaanpak stoelt, als het goed is, op een kritische verwerking van de stadsvernieuwing, op de ervaringen met de eerste periode van het grotestedenbeleid en op de inmiddels met sociaal investeren opgedane kennis. Hij moet een kader bieden voor situatieverbetering van de wijkbevolking, waar mogelijk tot individuele vooruitgang leiden en een blijvend positief effect hebben op de gebouwde omgeving.
Er zijn hier en daar klachten over een teveel aan bureaucratie. Er heerst bij deelgemeenten ontevredenheid, niet zozeer over het complementair bestuur, maar over de ‘tussenlaag’ die in de ambtenarij is gecreëerd in de vorm van de bureaus wijkaanpak. Kennelijk worden deze niet herkend als eigen organen. Toch zou het bureau wijkaanpak simpelweg het uitvoerend orgaan van de stuurgroep wijkaanpak en als zodanig heel herkenbaar en nabij moeten zijn.
Anderzijds doet men inmiddels ook de ontdekking dat er snel geld beschikbaar is en plannen kunnen worden uitgevoerd, omdat stuurgroep en bureau korte lijnen hebben. Dat is natuurlijk ook de bedoeling van deze decentralisatie.
De strategische wijkaanpak heet zo, omdat de aangewezen gebieden vitale schakels zijn in het geheel van de stad. Gaat het daar goed, dan komt dit de gehele stad ten goede, gaat het daar mis, dat lijden we er allemaal onder. Ghetto’s of no go areas bederven meer dan het imago van een stad, emancipatiegebieden, ‘springplanken’ verbeteren meer dan het enkele perspectief van de toevallige bewoners. De kern is de sociale opgave: hoe wordt het sociaal en cultureel kapitaal van de bewoners benut en vergroot? Hoe wordt de redzaamheid verbeterd, krijgt men vat op de maatschappelijke omstandigheden, profiteert men van de intellectuele mogelijkheden en de economische kansen? Zijn opbouwwerk en sociaal-cultureel werk dicht genoeg bij de leefwereld van de inwoners? Is de sociale dienst tegelijk aandachtig en streng genoeg om vicieuze cirkels te doorbreken? Worden de zelforganisaties gewaardeerd en gebruikt? Wordt nieuwsgierigheid beloond? Wordt ontmoeting aangemoedigd en isolement doorbroken?
Om het sociaal investeren inderdaad tot hart van de wijkaanpak te maken, maar ook om de sociale pijler meer vastigheid te geven, hebben we deze collegeperiode met een Collegeteam Sociaal gewerkt met daarin de portefeuilles Sociale Zaken, Volksgezondheid, Onderwijs en Jeugd en Sociale Vernieuwing/Wijkaanpak. Hoewel dit team verre van een flitsende start heeft gemaakt, heeft het gaandeweg zijn nut bewezen. Er zijn nogal wat sociale kwesties, maar ook programma's, die de grenzen van de sectoren overschrijden. We hebben er een tiental benoemd en een deel ervan ook in het team besproken. Het lijkt me wijs als een volgend college hiermee doorgaat. Er valt nog een hoop te winnen in het opzicht van samenhang, mogelijkheden van samenwerking, inzicht in verbanden en effectiever werken. Er valt ook winst te boeken in versterking van de sociale sector, als investeerder in sociaal en cultureel kapitaal van onze bevolking, en daarmee als wezenlijke pijler van de stedelijke vitaliteit. Zo'n collegeteam kan helpen om dit conglomeraat van projecten, regelingen en instellingen, strevingen en programma's een nieuw aggregatieniveau te verlenen en daarmee een nieuwe zakelijkheid en een groter gewicht in het politieke veld.
Thuis Op Straat; de strategische wijkaanpak moet het niet alleen hebben van het goed aansluiten op de vragen, ideeën, behoeften, verlangens en inzichten van de wijkbevolking, maar ook van het gebruik van de beste praktijken. De TOS-aanpak is daar een uitmuntend voorbeeld van. Het besluit om met wijkaanpakgeld een uitbreiding tot dertien wijken mogelijk te maken past in deze filosofie. Het gemeentebestuur zou niet moeten aarzelen om een verdere uitbreiding mogelijk te maken, zolang de formule niet is uitgewerkt. Totnutoe draagt ze krachtig bij aan vreedzaam opgroeien, sociale vaardigheden leren, een basisgevoel van veiligheid. Ook kweekt ze talent van de straat.
Stadsetiquette; het project is ontstaan uit behoefte aan een vreedzaam publiek domein. In een grote stad gaat het samenleven niet vanzelf overal goed. Mensen kunnen elkaar lelijk in de weg zitten en deze onderlinge hinder leidt tot ergernis en tot erosie van de verdraagzaamheid. Het project volgt de proefondervindelijke weg. Het gaat te rade bij groepen bewoners, die al op grond van eigen ervaring tot een eenvoudig stelsel van regels zijn gekomen. Hun ervaringen zijn minstens zozeer interessant voor het de handhaving van die regels, als voor de regels zelf. Nu het project een tijd loopt, worden er belangrijke ontdekkingen gedaan. Zo blijkt de drempel van het elkaar aanspreken - cruciale hobbel voor verbetering van onderlinge relaties en gedrag - met enige inspanning weldegelijk te slechten. Ook blijkt dat een verschil in 'culturen' geenszins een hinderpaal is voor het vinden en handhaven van gezamenlijke regels. Dit is in een tijd dat 'waarden en normen' uitdrukkelijk met immigratie en multiculturaliteit in verband worden gebracht, een feit van groot gewicht. Als bewoners van de stad het over alle grenzen van conventies en leefstijlen heen, met elkaar eens kunnen worden over de basale grondslag van hun samenleven, over het gedeelde openbaar gebied, dan kan ook zonder het verschil in waarden in discussie te brengen er aan de praktische ontwikkeling van normen worden gewerkt. En daarmee wordt dan tevens voorkomen dat er met een massief complex van 'waarden-en-normen' collectieve uitsluiting (onder het mom van insluiting) van nieuwkomers wordt gepleegd.
Het uiterst pragmatische Rotterdamse moskeebeleid, facilitair onderdeel van de stadsvernieuwing met het oog op goede huisvesting, is vrijwel klaar. De missie is geslaagd. De moskeeën zijn redelijk tot goed gehuisvest, of zullen dit op korte termijn zijn. Of er een voortzetting in een andere vorm moet komen, is op dit moment punt van discussie. Er staat een onderzoek uit naar het sociale werk dat door moskeeën gedaan wordt. De vraag die uit dit onderzoek zal voortkomen, wanneer althans de uitkomsten daartoe aanleiding zullen geven, is of dat werk steun van de gemeente – c.q. de deelgemeenten – verdient. In beginsel zou het antwoord positief moeten zijn als
de activiteiten in een behoefte voorzien die anderszins niet wordt bevredigd
ze controleerbaar en meetbaar zijn
ze algemeen toegankelijk zijn
De gestelde eisen moeten overeenkomen met de condities die ook aan andere, confessionele zowel als niet-confessionele welzijnsinstellingen worden gesteld. Van een specifiek moskeebeleid is dan geen sprake meer, maar een erkenning van het sociale werk van moskeeën kan bijdragen aan het volwaardig staatsburgerschap van moslims.
A L G E M E E N
Op dit moment, nu ik terugkijk op acht jaar wethouderschap en me probeer voor te stellen hoe de dingen verder zullen gaan, beleeft ons vertegenwoordigend stelsel een nieuwe episode. De man met het kale hoofd die nog niets heeft gepresteerd stevent af op een fors resultaat. Zijn kiezers gaan zijn amusementswaarde met een fors aantal zetels waarderen, lijkt het.
Het begrip toeschouwersdemocratie, dat potentieel al schuilt in het gegeven dat slechts 2% van het electoraat lid is van een politieke partij - en 98% dus niet! - wordt verrassend actueel. De achtennegentig procent kunnen tegen de twee procent roepen: jullie zouden eens dit en jullie moeten dat. En zo gedragen veel kiezers en niet-kiezers zich inderdaad. En zoals nu is er telkens een groepering die voorgeeft niet tot 'de politiek' te behoren, maar er eens flink de bezem door te halen. Kiezers die graag een excuusstem uitbrengen, hebben weer de kans. Na vier jaar mogen ze concluderen: ik heb het geprobeerd, ik heb op Kale Neet 2000 gestemd, maar zij hebben het ook niet voor elkaar gekregen!
Dus dat verschijnsel kennen we nu wel. Toch zie ik ook nu weer politici nerveus bewegen en zich alles aantrekken wat de nieuwkomer eruit flapt. De nieuwkomer hanteert de ijzersterke combinatie van almacht en onvermogen: de overheid is almachtig, dus alles wat er misgaat in de samenleving is haar te verwijten; en alles gaat mis door het onvermogen van de sukkels die nu aan de macht zijn. Vervang ze door de briljante geesten op de lijst van Kale Neet 2000 en de mensen in het land kunnen rustig slapen. En de nerveuze politici reageren alsof ze met een correcte analyse geconfronteerd zijn. Ze zullen dit verscherpen en dat verhogen en hier verzwaren en daar verlichten en gelukkig komen er steeds minder vreemdelingen binnen, dus inderdaad, we krijgen het allemaal in de greep. En ze vinden politicologen tegelijkertijd tegenover zich en aan hun zijde, die bevestigen dat 'de politiek' van alles en nog wat en dit verschijnsel in het bijzonder aan zichzelf te wijten heeft - en dat verbaast me dan nog het meest. Stel dat 'de politiek' een reëel subject zou zijn, dan kan men dit van alles verwijten, maar één ding in ieder geval niet, nl. de plek in de maatschappij die het gekregen heeft. Dit kan men uitsluitend 'de maatschappij' verwijten. Het is inherent aan en uitdrukking van de maatschappelijke ontwikkeling dat het politiek bedrijf deze bijzondere plek gekregen heeft. Er is een onderlinge verhouding tussen de burgers van de staat gegroeid, die een deel van hen als een aparte kaste ter zijde stelt. Een kennelijke behoefte om politieke verantwoordelijkheid bij 'hen' en niet bij 'ons' te leggen, moet daaraan ten grondslag liggen. Voor het oorspronkelijke begrip van democratie is deze ontwikkeling funest. 'Er moet wat te kiezen zijn' heet het tegenwoordig en het klinkt minder als een aanduiding van politieke routes en voorkeuren danwel als een eis van verwende consumenten.
De remedie kan alleen zitten in herstel van staatsburgerschap. Daar kunnen de staatsburgers die in het politiek bedrijf actief zijn (de twee procent) wel iets aan bijdragen, zij het minder dan de staatsburgers die dat niet zijn (de achtennegentig procent). Zij kunnen om te beginnen de anderen als volwassen staatsburgers behandelen - en dus niet als 'klanten', maar als mensen met politieke verantwoordelijkheid. Als we allen gelijk zijn - en dat zijn we als staatsburgers, kiezers en gekozenen - dan dragen we ook allen, zij het in verschillende rollen, politieke verantwoordelijkheid en kan van ons allen ook politieke verantwoording gevraagd worden. Dus is aan een ieder de legitieme vraag te stellen: wat doe jij voor het maatschappelijk geheel? En dan is elk maatschappelijk initiatief van belang, is er plaats voor bondgenootschappen van kiezers en gekozenen, overheid en burgers. En dan heeft de vraag: wat doen jullie voor ons? altijd twee richtingen. De locale politiek is bij uitstek een domein waar zo'n verhouding kan bestaan, of zonodig hersteld kan worden.
P.S. Nog een tip voor nieuwe wethouders: Houdt eenmaal in je collegeperiode een Portefeuilledag! Ik heb het tweemaal gedaan en het is me uitstekend bevallen. In een Portefeuilledag ga je met al de ambtenaren uit al je staven een dag een wijk in. Ze moeten er goed rondkijken, signaleren wat ze zien en voor gesignaleerde problemen oplossingen bedenken. Het is leuk, het is leerzaam en het is goed voor de verhoudingen.(zelf moet je ook goed rondkijken).
Deze tekst stond op de gemeentelijke wethouder-webpagina van www.rotterdam.nl.