Leve de grote stad

« Voorgaand artikel | Overzicht | Volgend artikel »

 De Koning en de Profeet
17 mei 2004

Er was eens een koning in een stad die een slechte naam had - in ieder geval dacht die koning dat. Er waren veel zwervers en vreemd volk uit andere delen van het rijk en zelfs van daarbuiten. Ze kwamen af op dingen die ze daar gemakkelijk konden krijgen, dingen om te roken of te snuiven of te slikken of te spuiten. Ze werden ook aangetrokken doordat ze op allerlei plaatsen een hangplek of een slaapplek konden krijgen en bovendien anderen tegenkwamen die ze begrepen.

Eigenlijk had die stad onder dat volk van zwervers en ontheemden een heel goede naam. Maar dit interesseerde de koning niet. De stad had immers ook gewone burgers onder wie zelfs heel beschaafde en oplettende, die van zich deden horen. Zij zeiden: overal in de stad komen wij vreemd volk tegen, ze gaan haveloos gekleed en ze roken en snuiven en slikken en spuiten. En niet alleen wij zien dat, maar ook onze familie die op bezoek komt en ze vragen ons: woont gij in die gribus? Hoe houden jullie het daar uit? Ja, wij schamen ons. En ook zeiden zij: waar hebben wij een koning voor, als hij hier geen eind aan maakt? Dit woord maakte indruk op de koning.

Nu was er in die stad iemand, een man Gods, een profeet volgens sommigen, die een heiligdom bestierde dat altijd open stond. Onder zwervers en ontheemden was het wijd en zijd bekend. Ja, er kwamen mannen en vrouwen en zelfs kinderen van heinde en verre af op de roep van dat huis, op zoek naar onderdak, naar voedsel en naar genezing voor hun talloze kwalen. En ook waren er die een stille plek zochten om te roken of te snuiven of te slikken of te spuiten en voor wie ook daar een hoekje werd ingeruimd. Want geen kwaal was zo vreemd, geen herkomst zo raadselachtig en geen gedrag zo zonderling, of die man wist er iets op te bedenken. Dit alles nu was ook bij de koning bekend. Niet dat hij ooit zelf dat heiligdom had bezocht, noch dat hij die man Gods had uitgenodigd, maar hij had zijn ogen en oren in de stad. En wat meer is, hij werd door beschaafde en oplettende burgers verwittigd van al hetgeen in dat huis geschiedde en van de aanstoot die zij daaraan namen. Zo kon het de koning toeschijnen, dat alles wat in die stad niet deugde en haar een slechte naam bezorgde, aan die man en zijn heiligdom te wijten was.
De naam van de koning nu was Bramivo en de naam van de man Gods was Jan van Mensen.

Toen op een dag de gemoederen van de burgerij hoog waren opgelopen door een geval van beroving in de nabijheid van het heiligdom en enigen hunner ten paleize hun beklag hadden gedaan, riep de koning zijn opperraadsheer bij zich. Deze raadsheer, genaamd Calculus, was een sluw en berekenend man. Toen de koning hem vroeg wat hij doen zou teneinde van de plaag van Jan van Mensen en zijn overlastgevend heiligdom verlost te raken, antwoordde deze Calculus hem: Sire, laat hem aan zijn eigen succes ten onder gaan! En hij ried de koning aan om alle plaatsen in de stad waar vreemd volk, zwervers, bedelaars, vluchtelingen en ontheemden verblijf zochten te sluiten, alle plaatsen behoudens het heiligdom van Jan van Mensen, welks sluiting immers buiten de bevoegdheid van de koning lag. En aldus geschiedde. In de ganse stad werden de bedelaars en de zwervers, de vluchtelingen en de ontheemden, al het vreemde volk, opgejaagd en werd hun de toegang tot de plekken van hun toevlucht ontzegd. En in het heiligdom werd het een gedrang van jewelste.Bij de uitdeling van maaltijden ontstond handgemeen en in de wachtrijen voor een slaapplaats ging men met elkander op de vuist. Het liep de helpers van Jan van Mensen over de schoenen en zei zeiden tot hun heer: Hoe kunnen wij zo blijven werken in dit gekrioel? Hoe kunnen wij iedereen voeden en te slapen leggen als zo velen een beroep op ons doen?

Zo gingen enige dagen voorbij en ook bij de man Gods sloeg de vertwijfeling toe. Hij trok zich terug in zijn binnenkamer en zocht contact met de Onbenoembare. Hij beende rusteloos door zijn binnenkamer en riep tegen de muren en het plafond: Wat moet ik doen? En hij viel neer op zijn rustbank en werd door slaap overmand. En in zijn slaap verscheen hem een klein vrouwtje, dat hij kende uit zijn heiligdom. Zij hielp er in het huishouden, bij het bereiden van de maaltijden, bij het opvangen van alle gasten. Vaak werd zij in een hoekje aangetroffen in diep gesprek gewikkeld met een van hen. Dit vrouwtje nu, van wie niemand de echte naam kende, doch dat Bodeke werd genoemd, zei tot hem in zijn slaap: Ga met al onze gasten naar het paleis en laat u door de koning ontvangen! De man Gods schrok wakker en zat recht overeind op de rand van zijn rustbank en riep: Wat? Hij keek om zich heen, maar de kamer was leeg. Hij stond op en ging de deur uit en hij liep naar het heiligdom en stond daar temidden van de berooiden en ontheemden. In een hoek zag hij Bodeke. Zij keek naar hem op en glimlachte. Zij keek als een wetende en hij wist nu wat hem te doen stond. Hij verhief zijn stem en sprak: Vrienden, beste mensen, staat op, verzamelt uw bezittingen en volgt mij. En al de ontheemden, de vluchtelingen en de zwervers, al het vreemde volk, zij stonden op, zij verzamelden hun schamele bezittingen en zij volgden hem. En zij gingen op weg naar het paleis, waar de koning nog onwetend was van hun komst.

Tezelfdertijd was de koning in het paleis overgegeven aan een heftige melancholie. Hij liet zich door een dienaar beker na beker rode wijn schenken, klagelijk zuchtend en jammerend over de staat van zijn rijk. Zijn opperraadsheer Calculus bezag hem meewarig, doch onthield zich van enig woord of gebaar om niet de toorn, of erger, het heftig geween, van de vorst te wekken. Toen kwam een bode tot hem, zeggende dat de man Gods uit de stad, vergezeld van een grote schare van schamele lieden, voor de poorten van het paleis verschenen was, verzoekende om te worden toegelaten. Verward keek de vorst naar zijn raadsheer, die heftig schudde met zijn hoofd. Laat hen niet toe, zei hij, zij komen slechts om uw rijkdom te aanschouwen en hun armzaligheid aan u te tonen. Doch de Onbenoembare had het hart van de koning vermurwd en hij zei: Laat hem toe, dat ik zijn aangezicht aanschouwe.

Jan van Mensen werd voor de koning gebracht met heel zijn gevolg. De koning deed hem plaatsnemen en vroeg hem wat hem in zijn paleis bracht. Onderwijl dwaalden al de zwervers en ontheemden en vluchtelingen door de zaal en vergaapten zich aan het overvloedige marmer, het meubilair, aan de schilderijen en wandkleden en aan het glaswerk, het porselein en koper. Jan van Mensen gaf de koning ten antwoord, om zich heen gebarend naar zijn schamel gevolg: zie, deze lieden hebben hun toevlucht gezocht in mijn heiligdom, doch zij zijn zo talrijk geworden dat ik hen niet langer herbergen kan. Gij zijt onze koning, wilt gij hen huisvesten. Koning Bramivo keek hem vanonder half geloken oogleden lodderig aan. Mijn paleis is groot, zei hij, heel groot. En jou heb ik hier nog nooit gezien, maar dat geeft niks. Je lijkt me wel een geschikte kerel. Zeg Calculus! Ze willen hier slapen. Terwijl hij sprak waren de zwervers zich links en rechts al aan het installeren. Sommigen hadden een bank veroverd en anderen spreidden een deken of een zak op de grond. Enkelen waren naast elkaar op de grote tafels gaan liggen. Ook in de vensterbanken en rond de open haard lagen er, de eersten al in slaap. Calculus siste: maar Sire; doch veel meer dan deze woorden bracht hij niet uit, ziende dat elk weerwoord zinloos was. De koning liet zich nog eens inschenken. Het was middernacht toen Jan van Mensen het paleis verliet, de koning achterlatend in zijn zetel temidden van de menigte vredig slapende zwervers.

Twee nachten waren verstreken en twee dagen, toen er een bevel uitging vanwege de koning, dat alle schuilplaatsen en vluchtoorden in de stad heropend moesten worden. En op de ochtend van de derde dag trok een lange stoet uit de poort van het paleis de stad in, op weg naar al die plaatsen waar het warm was en gastvrij.

En ze zongen een lied:

Bodeke, klein wijveke, wie fluisterd' in uw oor,
Wie maakte week des konings hart
En schonk onz' Jan gehoor
Zijn naam is nergens ooit gehoord
Noch woont hij in een huis
Maar wij zijn blij met ieder oord
Dat ons zij tot een thuis.

Herman Meijer

Parabel voor Hans Visser, gepubliceerd in de verzamelbundel voor 25 jaar predikantschap bij de Pauluskerk: "De Onbenoembare".