Leve de grote stad

« Voorgaand artikel | Overzicht | Volgend artikel »

 Nederlands in de wetenschap
7 februari 2020

Onder de titel wie staat garant voor het Nederlands? in Trouw gepubliceerd op 7/2/2020

Door de discussie over de verengelsing van de Universiteit Twente vroeg ik mij af wat de rol is van onze universiteiten in de ontwikkeling van het Nederlands. Wie nu artikelen of boeken zoekt over de stand van de natuurkunde of de kosmologie, vindt ze nog in helder Nederlands. Dat Nederlands bouwt voort op de woordenschat die van Simon Stevin en Christiaan Huygens tot Hendrik Lorentz en Gerard 't Hooft is ontwikkeld, c.q. uit internationaal jargon overgenomen en aan het Nederlandse taaleigen aangepast. Exacte wetenschap vraagt exacte begrippen, dus naast eenduidige formules ook eenduidige taal. Bol, driehoek, kracht, massa, golflengte, impuls, buiging, straling; ze zijn allemaal gedefinieerd. Hun onderlinge verbanden zijn ook in taal gevat; parallellie, botsing, effect, werking, symmetrie, versterking, druk, trek, en noem maar op. De lange traditie van hoogstaande natuurwetenschap in Nederland maakt dat wetenschappelijke kennis (nog) in toegankelijke taal te vatten is. Neem bijvoorbeeld het geavanceerde apparaat dat 'deeltjesversneller' heet. Het woord maakt in een klap duidelijk wat het apparaat doet. En alles wat we er niet van begrijpen kan worden uitgelegd. Dat kan alleen omdat eerder al natuurkundige begrippen als 'deeltje' en 'versnelling' zijn gemunt.
In de eerste helft van de vorige eeuw stonden natuur- en sterrenkunde in Nederland op een hoogtepunt, vielen er opmerkelijk veel Nobelprijzen en was het natuurkundeonderwijs op de HBS en het gymnasium erg goed. Die dingen hingen samen. Wat op universiteiten wordt ontwikkeld en gedoceerd komt vroeg of laat in het voortgezet en zelfs het basisonderwijs terecht. Dit is zeker het geval wanneer in de hele onderwijskolom dezelfde taal wordt gesproken. Wanneer een complete universiteit op Engels overgaat verbreekt ze dit verband.
Bij Twente, een voornamelijk technische universiteit, zijn het vooral de natuurwetenschappen en elders zijn het geestes- en levenswetenschappen die de taalcreativiteit van haar beoefenaars tarten. Zal de zorg voor een Nederlandse taal die meegroeit met de wetenschappelijke ontwikkeling, ook door een Engelstalige instelling van hoger onderwijs worden gedragen? Zo niet, bij wie berust die zorg dan wel? Moet de Nederlandse staat, de belangrijkste partner in de Taalunie, daar niet voor garant staan? Hoe dan ook moet worden voorkomen dat de Nederlandse taalgemeenschap gaandeweg haar academische pijlers verliest.

Herman Meijer
Rotterdam