Leve de grote stad

« Voorgaand artikel | Overzicht | Volgend artikel »

 Verantwoordelijkheid en plicht, de aanspreekbaarheid van mensen in een "postideologische" en multiculturele samenleving
9 november 1991

Toch zou het in beide gevallen om dezelfde maatschappij moeten gaan. Mogelijkerwijs is onze maatschappij geen van beide. Laat ons zien. De postideologische samenleving is er een waar ideologieën hebben afgedaan. Mensen verenigen zich niet meer rond levens- en wereldbeschouwingen, ze voeren er geen strijd over, ze hechten er geen bepaalde politieke of culturele waarde aan. Ze hebben al die ballast niet meer nodig, ze kunnen wel zonder,
ze redden zich ook individueel wel, de herinnering eraan is soms amusant, maar uiteindelijk waren die dingen toch een soort dwangbuis, of een gevaarlijke verdwazing.

Wat moet je ermee als iemand die kan lezen en schrijven niet alleen, maar ook televisie kijken, reizen, tekstverwerken, en een ruilhart krijgen? Waar heb je een geloof voor nodig als je zoveel zekerheid hebt? Beter van niet zelfs, want vroeg of laat eindigt elk geloof in teleurstelling. De multiculturele samenleving bestaat waar Turkse vrouwen met hoofddoekjes Taiwanese walkmans op een Nederlandse markt verkopen, in wijken met 43 nationaliteiten, in de klas van de basiseducatie, in het hoofd van de IKON-programmamaker, en in dat van de beleidsambtenaar bij WVC, op de openbare basisschool in de wijk Lombok, of Spangen, of de Molenwijk.

Ze is er in de ruzie om een moskeevestiging, in de planning van grote woningen, in het woord achterstandsbestrijding of het begrip probleemaccumulatiegebied. Ze is er als toevallige verzameling, als vergaarbak, als kleurrijk toekomstbeeld of dreigend probleem. Ze is vol ideologieen, wereldbeschouwingen, subculturen en religies. Ze is vol van verleden en van heden, misschien ook van toekomst. Mij lijkt dat beide samenlevingen tezelfdertijd in onze maatschappij bestaan, als beeld en ook als realiteit.

Maar ze hebben een niet altijd vreedzame coëxistentie. Een, ook in het kader van dit congres, boeiend punt van conflict tussen beide samenlevingen is de islamitische zuil. Ik zal de strijd rond deze ruil als schouwtoneel nemen van de kwestie van de aanspreekbaarheid. Feitelijk is er amper iets als een islamitische zuil. Er zijn in het hele land 20 islamitische basisscholen. Er is een lappendeken van moskeeverenigingen die in meer of mindere mate iets van welzijnswerk ontwikkelen. Er zijn 300 moskee-en in Nederland. In het voortgezet en hoger onderwijs, noch in de gezondheidszorg of de volkshuisvesting bestaan islamitische instellingen. Islamitische partijen of vakbonden dito.

Toch is de discussie over nut en noodzaak van zo'n zuil ontbrand. Lubbers is voorstander van zo'n ontwikkeling. Hij hecht aan de mogelijkheid van minderheden om "in eigen kring te kunnen emanciperen en daarmee ook te kunnen integreren in onze samenleving". Van Mierlo is tegenstander. Hij acht Lubbers' opvatting "onjuist en niet ongevaarlijk". De verzuiling in Nederland bestaat niet meer, "Nederlandse burgers wonen, denken en voelen er niet meer in. (en ...) Een zuil is op dit moment geen samenbindende kracht meer, maar een splijtende kracht."

In de kolommen van Trouw hebben zich vervolgens ook deskundigen van verschillende snit in het debat gemengd. In de gemeenteraad van Rotterdam is deze discussie sinds een half jaar gaande en ook door mij naar hartelust gevoerd. De kwestie van de islamitische zuil is vol paradoxen. Zo'n zuil is aantrekkelijk en afstotelijk tegelijk. Ze is aantrekkelijk omdat ze het mogelijk maakt iets betrekkelijk onbekends, de Islam, als iets bekends, een zuil, toe te
eigenen. Als islamieten gewoon een zuil kunnen vormen heeft dat iets geruststellends. Tegelijk is ze afstotelijk, omdat zo'n zuil op het eerste oog
met achterlijkheid en isolement wordt geassocieerd.

Zo'n zuil is een eenheid van vooruitgang en terugval. Wanneer het islamieten zou lukken zo'n zuil met al haar facetten te organiseren, zou dat op zichzelf al een vooruitgang betekenen: in kadervorming, in zelfbewustzijn, in maatschappelijke positie. Tegelijk is het vormen van een zuil in een vergaand ontzuilde en ontzuilende omgeving een terugval in een verouderd organisatieprincipe.

Hierbij wil ik wel direkt aantekenen dat het merendeel van de scholen in Nederland in handen is van het bijzonder onderwijs; en dat het in gezondheidszorg en welzijnswerk niet veel anders is. In zo'n zuil komen gelijkheid en ongelijkheid samen. Het is een kwestie van gelijke rechten dat islamieten is toegestaan wat katholieken, gereformeerden, antroposofen, joden en vrijgemaakten ook is toegestaan: het oprichten van instituten op confessionele grondslag. Tegelijk betekent de zuil de bestendiging - en soms zelfs versterking - van ongelijkheid tussen de seksen, tussen leiders en volgelingen. Ze is dus ook de combinatie van emancipatie van de groep en een mogelijke hindernis voor emancipatie van het individu.

De islamitische zuil plaatst ons voor een kluwen van ongelijktijdigheden en tegenstrijdigheden. En met ons bedoel ik linkse christenen die zo onze eigen weerstanden hebben tegen confessionele instituten, maar ook onze voorgeschiedenis in gereformeerde en katholieke zuilen en hun ontzuiling. Even terzijde: ik zeg wel "ons", maar zelf kom ik uit een keurig Hervormd gezin met een gezonde argwaan tegen gereformeerden en katholieken.

Mijn argwaan jegens de laatsten werd in mijn jeugd in Eindhoven nog gevoed doordat de nonnen van de Ursulaschool op de dag dat we kinderpostzegels moesten verkopen hun meiden een kwartier eerder vrij gaven. Wij van de Nutsschool kwamen dan voor deuren met zo'n hatelijk plakkertje erop: wij hebben al gekocht. Wij kunnen niet zonder meer met Lubbers meegaan. Want al weten we dat katholieken en gereformeerden vaak nog goed terecht zijn gekomen, we weten ook van geestesdwang en benauwdheid. Wij kunnen evenmin met Van Mierlo meegaan. Want zijn post-ideologische bezwering miskent volstrekt de feitelijke ongelijktijdigheid waarin plattelandsislamieten zich hier bevinden. We zullen zakelijk moeten bezien wat de ontwikkeling van een zuil voor islamieten kan betekenen. En volgens mij niet te snel roepen dat zoiets uit de tijd is.

Tenslotte is de aardig complete vrijgemaakt-gereformeerde zuil pas een tiental jaren voltooid, worden er in het land yoga-scholen opgericht en bloeit de antroposofische zuil zichtbaar. Ik zie wel mogelijke voordelen: - de professionalisering die met zuilvorming gepaard gaat. Dat betekent een Nederlandse imam-opleiding, kadervorming tot en met universitaire theologische opleidingen; nu bestaat nog de zotte situatie dat in Turkije opgeleide imams hier mensen met sociale problemen wegwijs moeten maken; - het openbreken van ethnisch-religieuze eenheden; nu zijn moslims nog verspreid over moskeeën die of Turks of Surinaams of Marokkaans zijn; zuilvorming kan een inter-ethnische islamitische oekumene bewerkstelligen; - het binden van intellekt uit de eigen kring, waardoor de kansrijken de minder bevoorrechten helpen bij hun sociale stijging;

Deze voordelen treden pas op als de voorwaarden voor zo'n professionele, inter-ethnische aanpak gewaarborgd zijn. Het is een taak voor hogere en lagere overheden om die voorwaarden te garanderen. Wat betreft de integratie-discussie: er zijn mensen die aparte islamitische scholen per se in strijd met de integratiedoelstelling achten. Mij lijkt dat het stichten van scholen op confessionele grondslag een bij uitstek Nederlandse bezigheid is. Wie daartoe overgaat geeft blijk van een grote mate van ge-integreerdheid in de Nederlandse samenleving.

Tegelijk weten we uit onze eigen historie dat zuilen zich zo breed mogelijk willen maken. We zullen een islamitische zuil niet het alleenvertoningsrecht van de islamitische waarheid gunnen. Geen islamiet moet tegen zijn of haar zin bij de zuil worden ingelijfd. Wij kunnen op grond van ervaring de discussie aangaan met islamieten over voor- en nadelen van zuilvorming; over de kansen en gevaren ervan. Op dit inzicht moeten wij aan te spreken zijn. De zuil herinnert ons eraan dat er heel verschillende verhoudingen kunnen zijn tussen individu en groep. Er zijn mensen voor wie hun ethnische of religieuze groep bijzaak is en zulken voor wie ze onmisbaar is; en alles daartussenin. Wij worden gewezen op wat we weten kunnen uit onze eigen voorgeschiedenis: - dat bijeenzijn met mensen van dezelfde overtuiging heel warm en veilig kan zijn; ook al weten we nu waarom het afscheid daarvan nodig was; - dat bepaalde voormannen je een hart onder de riem kunnen steken, omdat ze je laten voelen dat je niet alleen staat; ook al hebben we nu een ongeneselijke achterdocht tegen leiders en voormannen; - dat het heel stimulerend is als een wijde omgeving trots op je is "omdat een van ons het zo goed doet"; ook al zijn we nu alerter op groepschauvinisme. De zuil herinnert ons er ook aan, dat er binnen één maatschappij ongelijktijdige en tegengestelde ontwikkelingen zijn. We moeten dat in een multiculturele omgeving opnieuw leren begrijpen. "Achterlijkheid" en "vooruitgang" zijn beide relatieve begrippen. Ik wil best meegaan met de uitspraak dat de positie van de vrouw bij veel mediterranen "achterlijk" is - al ergert me de eindeloze herhaling van dit argument -, maar ik wil ook kwijt dat als wij de gastvrijheid van diezelfde mediterranen zouden overnemen dit een enorme vooruitgang zou
betekenen.

Tot de wijsheid van het multiculturele gezichtspunt behoort het inzicht, dat de ene cultuur ten opzichte van de andere zowel een voorsprong als een achterstand kan hebben, al naargelang het betrokken aspekt. Ik kom terug bij Lubbers en Van Mierlo. U heeft vast wel gemerkt dat ik verder met de eerste mee kan gaan dan met de laatste. Lubbers doet in ieder geval een poging vanuit zijn eigen katholieke emancipatie over de kansen van hier wonende
islamieten na te denken. In de beschrijving van Van Mierlo's autonome burgers vind ik weinig aansluiting met de laaggeschoolde allochtonen om wie het hier gaat. Het voornaamste nut van een postideologische beschouwingswijze lijkt mij: oog voor individualiteit.

Tegenover de neiging mensen slechts als deel van een groep, klasse of categorie te zien moet de wil staan ieders persoonlijke verhouding tot groep, klasse of categorie te waarderen. De kunst is om beide te doen. Want zo inhumaan als het is om iemand enkel als Turk, bankbediende of vrouw te beschouwen, zo inhumaan kan het zijn om te vergeten dat iemand Turk is, of bankbediende of vrouw. En dus is het aanspreken van mensen als individu netzomin vanzelfsprekend als als lid van een groep. Oog voor individualiteit hebben wil ook zeggen: oog hebben voor het belang van de groep of groepen waartoe iemand behoort voor diens individualiteit. En daarmee kom ik op de vraag: wie spreek je waarop aan? Zeer geliefd is op het moment in kringen van CDA en PvdA de uitdrukking: mensen aanspreken op hun rechten én op hun plichten. Dit geldt in het bijzonder uitkeringsgerechtigden, vrouwen en migranten.

Tegenover het recht op een uitkering staat te plicht werk te zoeken of zich te scholen met het oog op werk. Tegenover het recht op verblijf hier staat de plicht om Nederlands te leren. Wij - dat is in het geval van PvdA en
CDA steeds de overheid - moeten het de mensen niet te gemakkelijk maken. Zo heet het. Nu is het een feit dat je zonder kennis van Nederlands in onze maatschappij niet ver komt. En idem als je on- of laaggeschoold bent. Daar moet gelijk bij aangetekend worden dat het eerste bij het aantrekken van gastarbeiders geen bezwaar en het tweede zelfs de reden was. Migranten zijn in het algemeen van beide dingen overtuigd. Dat bewijzen de lange wachtlijsten voor de basiseducatie. Wel is er onder migranten, en in mindere mate ook onder werkloze vrouwen skepsis over wat alle pogingen uithalen.

Want een migrant of vrouw kan wel de plicht hebben om te solliciteren, een werkgever heeft niet de plicht hen aan te nemen. En evenmin heeft de werkgever de plicht de arbeidsplaats zo in te richten dat vrouw of migrant daar kan werken met inachtneming van huishoudelijke of religieuze plichten. Er is op de arbeidsmarkt geen symmetrie van rechten en plichten. Er is wel bewijsbare en bewezen discriminatie. Een overheid die daaraan niets doet verspeelt het recht om werkzoekenden met plichten aan boord te komen. Aanspreken in termen van rechten en plichten is niet vies, mits dat in alle richtingen gebeurt.

De rechten van werkgevers zijn afdoende gegarandeerd. Hun plicht om werk te geven moet nog verwezenlijkt worden, met een Wet bevordering
arbeidskansen, via contract compliance of quoteringsregelingen. Er ligt een akkoord van de Stichting van de Arbeid om voor eind '94 60.000 allochtonen in dienst te nemen. Van dit één jaar oude akkoord blijken 40% van de werkgevers nooit gehoord te hebben, een tweede 40% wel gehoord maar verder geen sjoege te hebben, en hebben de laatste 20% min of meer een idee van de inhoud. Als ik allochtoon was en werkzoekend zou dit bericht mij een sarcastische lach ontlokken.

Wanneer onze overheden in beide richtingen en in de onderling juiste verhouding rechten en plichten voorhouden, lijkt me dat wel zo effektief. Want hoe het ook met de aanspreekbaarheid van mensen gesteld is, "voor wat hoort wat" is vrij universeel. Meer of minder postideologisch als we zijn mogen,
de markt regeert ons aller denken. En dan nog dit. Het CDA maakt zich erg zorgen over de mensen hun verantwoordelijkheid. Het CDA denkt dat van boven naar onder, als overheid over haar burgers. Daarom zou het heel
nuttig zijn als het CDA enige tijd uit de overheid werd geweerd. Mij lijkt het de verantwoordelijkheid van burgers om hun overheid op het rechte pad te houden. Als er aangesproken moet worden dan ook van onder naar boven.

En waar het gaat om integratie en emancipatie daar zullen we ook opzij kijken en aanspreken, in de verhoudingen van zusterschap en broederschap. Ik hoop dat ik niet ouderwets klink als ik dit zeg. Want het gaat in die aanspreking van onder naar boven en opzij om iets wezenlijks: om het absorptievermogen van onze samenleving. Of, om het wat minder technisch te zeggen: om de ruimte voor de vreemdeling en het afwijkende. En daarop is iedereen aan te spreken.

Herman Meijer (A'dam, 100 jaar later - 9 nov 1991)